II. „ lyk is als in de -Bergen. Zy helpen malkan-
Afdeel, J5 (jer op dezelven en maaken ’er boven aan een
I' Hoofd_ nerk Touw vaft, ’t welk zy den geheelen
«TUK. ö
j, Zomer laaten blyven, om in de holte van de
„ Klip te kunnen komen, t’allen tyde, als het
„ hun behaagt.
Srryk- of Onder de Water- en Landvogelen heeft men
Trek-Vo- een onderfcheiding gemaakt, verbeeldende zig
«eien,
dat fommigen derzelven Stryk- anderen Trekvogelen
waren. Door het eerfte verftaat men
de zodanigen, die den Zomer by ons doorbrengen
en voortteelen, maar tegen den Winter in
Schooien zig verzamelen en hier en daar op het
Aardryk nederftryken, om de koft te zoeken,
zonder hun Vaderland te verlaaten: gelyk dit
in de Vinken, Sysjes en dergelyken plaats heeft.
Trek-Vogelen worden zodanige genoemd, die
in de Lente uit andere Landen met geheele
zwermen tot ons overkomen, en in 't begin van
den Herfft, o f tegen den Winter, wederom elders
verhuizen ; gelyk dit van de Oijévaars,
Zwaluwen en Leeurikken, in ’t algemeen geloofd
wordt. *
Dat ’er zulk eene Verhuizing der Vogelen
plaats heeft, is van oads reeds bekend en als
eene Waarheid aangenomen geweeft. C icero
merkte aan, dat de Kraanvogelen, wanneer z y ,
om warmer Landen op te zoeken, over de Zee
vliegen, zig fchikken in de gedaante van een
Driehoek. Wanneer Palamedes zig beroemde
de Gnekfche Letter Y te hebben uitgevonden
den, dreef Ulysses den fpot daar mede, zeg- jg
gende dat de Vogelen dien Letter formeeren Afdeel,
in hunne Vlugt. Nog meer wordt dit beveiligd, I-Hoofd-
doordien men in de Heilige Schrift leeft, d atsltJK’
een Oijevaar aan den Hemel zyne gezette tyden
weet, en dat een Tortelduif, Kraan en Zwa-
luwe, den tydhaareraankomfte waarneemen(*).
L innalus verhaalt, dat hy, in den jaare 1732,
een Rivier van Lapland, zynde eene der groot-
ften, byna.agt Dagen lang, zo wel by dag als
by nagt, geheel bedekt zag roet Eendvogelen.
die allen van daar naar de Zee gingen, trekkende
verder Zuidwaards voort. Ook is het
zeker, dat die groote menigte van Vogelen, waar
van dat Geweft, in de Zomer, grimmelt, en
daar de koft vindt aan de Muggen, die 'er dan
zo onverbeeldelyk veel zyn ( f ) , voor den Winter
van daar verhuizen moet(t). Dit doen de
meeften van den Rang der Musschen , inzonderheid
de Dunbekken, wegens ’t gebrek van
Infekten; de Stêltloopers en Ganzen, om
dat het Ys hun den toegang tot Wormen,
Kikvorfchen en Viffchen belet; wordende dezelven
, door de langte der Zomerfche dagen,
de overvloed van Voedzel, dikker Kleeding en
de gelegenheid om te Paaren, weder naar het
Noo den gelokt (§).
Dit
(*) Jerem. Kap. VIII. vs. 7.
(f) Zie het III. Stuk deezer Nat. Nifl. bladz. l i j .
(;(;) ^Amtenit. _Acad. Vol. IV. p. 5óf.
(§) Syfl. Nat. Ed. detima. p. 80.
t C m IV. Stuk.