II. Stoffen die het Zuur temperen gelyk bekend is#
Afdeel, z jet jDfl0kken. Men kan, wel is waar, de te-
L Hoofd- 2enW00rdigheid vau een Zuur Vogt, in de Rok-
STUK. b
ken van de Maag deezer Vogelen, of eigent-
lyk in derzelver binnende Vlies, niet ontkennen,
en het is ontwyfelbaar, dat dit Vogtiets
toebrenge, om de gemelde Graankorrels te vermurwen
: duch de voornaamde oorzaak fchynt
af te hangen van het maakzerder Maag (*).
Het Zuur Dat het Zuur de oorzaak niet van de Vertee*
is daar van Vogelen z y , blykt volgens den Heer
«ievoor» ° j, , . i . ,
naamfte du Verney in verfcheide opzigten. Men wordt
oorzaak geen 2 uure Reuk, als zy gezond zyn, uit hun-
niet; ®
ne Keel gewaar ( f ) . Ten anderen, indien de
ingeflokte Steentjes drekken moeden tot tempering
van het Zuur, zo zouden zy de genen uitzoeken
, die daar toe bekwaamd waren, en niet
de hardde en vadde van zelfdandigheid, gelyk
brokjes Keideen en Glas. Ook is ’t klaar, dat
niet alle Vogelen Steentjes indokken, ’t Zyn
die
(*) Volgens het Befluit der Proefneemingen van den
Heer R eaümur , in het IV. Deel der XJitge'Zogte Vet handel.
bladz. 361.
(j) Wanneer ik , voor eenige Jaaren, eens Kalkoen-Ei-
jeren door een Eend had laaten uitbroeden , tierden de
Pullen in de zes of*agt eerfte dagen , geduurende welken
ik ze gevoed had met brokjes hard gekookt Wit van Ey,
klein gefneeden, wonder fchoon ; en fcheenen thans fterk
genoeg om gebroken Boekweit te verdraagen. Doch wat
gebeurt 'er? ’s Anderen daags, na dat ik hun direerftge-
geven had, begonnen zy Zuur te ruiken en ftierven alte-
maal binnen drie dagen. Een zwakker Geftel van de
Maag, in deeze Vogeien, terwyl zy jong zyn moet daar
van de oorzaak zyn geweeft; immers men ziet dat de
Hoender Pullen, van ’t begin af, met zulke Gort worden
gteot gebragt, zonder eenig Ongemak.
die genen alleen, welke van Graankorrels leeven,
die zeer hard van Balt zyn , gelyk T arw , Haver
en Gerd, waar aan de Natuur zulks ingefcha-
pen heeft. Hunne Maag is , om die reden, zeer
Vleezig, wederzyds bekleed met eene zeer bree-
de (terke Spier, en van binnen met een hard
Eeltagtig Vlies gewapend; zynde zodanig ge-
fchikt, dat het als twee Molenfteenen maakt,
welken , door deeze Spieren, by verfcheide her-
haalingcn tegen elkander gedrongen worden,
om de Graanen te verpletteren en te vergruizen.
Om nu de werking van deeze Spieren
kragtiger te maaken, is het, dat deeze Vogelen
Steentjes inflokken, welken, onder de
Graankorrels vermengd zynde, veel helpen tot
vermaaling van de hardde deden des Voedzels»
Dus kan men zeggen, dat deeze Steentjes in de
Maag der Vogelen de plaats bekleeden van de
Tanden in de Mond der andere Dieren. Het is
derhalve niet te verwonderen, dat zy de hardde
oneffende Steentjes uitzoeken en dezelven
met den Afgang weder uitwerpen, wanneer die
door de wryving glad zyn afgedeeten.
Men merkt verder aan, dat onder de Vogelen.
die vanZaaden leeven, fommigen zyn die
geen Steentjes indokken, by voorbeeld, de
Vinken, Putter?, Sysjes en Kaparitjes. Hier
van is de reden ook blykbaar, Immers deeze
Vogeltjes weeten met hunnen Bek de Zaadjes te
pellen, en te ontblooten van den Bad, waar
mede de meeden als met twee Schulpen bedekt
i y . st«** C 3 ^yn j
I. Hqoed'
STUK.