II. trekken, maar weinig langte, en kon ’er nieÜ
A fdeel. meer hebben, naar reden van de plaats, welke
I* Hoofd- Zy beflaat.
t Zie hier het middel, dat de Natuur gebruikt
heeft om zulks te vergoeden. Zy heeft de Snaar
van deeze Spier doen gaan door een Katrol ,
die beweeglyk is, en dit brengt twee goede uitwerkingen
voort: in de eerfte plaats, dat, ten
tyde wanneer de kleine Snaar door haaré Spier
getrokken wordt, de Katrol z ig , in ’t zelfde
oögenblik, opligt en terug trekt. Deeze op-
ligting, nu, maakt dat de kleine Snaar trekt
door eene ruimte, die eens zo groot is als de
gene welke de Katrol doorloopt, Inderdaad,
onderftellende dat de Katrol eene Linie opgeligt
worde, zo zal de Snaar eens zo veel opligting
met haar end te weeg brengen, en hier by voegende,
dat de Spier, die aan de Snaar vall is ,
ze lf ook een Linie inkrimpe, zal de afgelegde
weg van het Gordyn drie Liniën zyn. Wanneer
de faméntrekking ophoudt, wordt hetzelve
, door de natuurlyke veerkragt zyner Vezelen
, geplooid en weg getrokken in den grooten
. Ooghoek.
Behalven ’t gebruik, dat gemeenlyk aan dié
Vlies wordt toegefchreeven in de Dieren die
het hard en Kraakbeenig hebben, zo dat het
maar de helft van ’t Oog' bedekt, is het in de
Vogelen van nog grooter nuttigheid. Immers,
wegens deszelfs fyntc, en doorfchynendheid
ze lfs, kunnen z y , wanneer het, door opgehaald
D È k V ö G f e L E ï * . 49
haald te zyn, voor hunne Oogen gefchooven jf,
is, niettemin ftyf kyken op zeer heldere Voor- Afdeel*.
werpen, zonder dat zy de Oogleden behoeven Hoofd-
te fluiten, om vdn het fterke Litht niet te ly-
den; en op een Boom zynde, daar zy van Tak
op Tak vliegen, bewaart dit Vlies hunne Oogen
voor de wryving en kwetzing der Takjes
en Bladeren (*).
De Vogelen hebben, bovdn a£n de Nieren, een toe Êijer-
Ëijerftok*, welke als een föort van Druiftros la- Hoen<LneL
ifrengefteld is uit kleine ronde Lighaampjes van * o var mm
verfchillende grootte en kleur, waar van de groot-*
flen doorgaans naar den omtrek geplaatft zyn ^
bevattende het gene men het Döijef noemt. Be*,
halve hun eigen bekleedzel, hebben deeze Ei-
jeren een omwindzel dat hun gemeen is met den
Eijerflok, en waar door zy omtrent gelyk dé
Eikels aan haaren Kelk gehegt zyn : ik wil zeggen,
dat het Vlies van ’ t Ovarium zo Veelé
Steeltjes of Voetjes uitlevert als ’er Eijeren
zym Tert vierden, deeze Steeltjes ontwinderi
zig én omvatten hetEy,- uitgezonderd een zeef
kleine plaats, welke.regt tegenover het Steeltje
is en door een witagdg ftreepje aangeWce-
Zen wordt. Men noemt dit Vlies de Kelk def
Eijeren, die dezelven ten naauwfle omvat;
maar, naar rriaate zy grooter worden en deri
laatflen trap van hunne' rypheid krygën, vef-
droogen de Vaten, die den Kelk efi ’t Ëy dé
{k*
(*) Du Vernet , ut fupta. Tom. 1. p. $§&
X, Otu, lY. Stu*. D