II.
A fdeel.
I. Hoofd
STUK.
Inplanting hebben, maakende hetzelve vaftaan
de Wervelbeenderen van de Ribben.
De Ademhaaling beftaat in de Vogelen, zo
wel als in de Viervoetige Dieren, uit eene In-
haaling en Uitdryving der Lugt: doch in het
eerde Geval gaat de Lugt, wanneerzy de Longen
uitgefpannen he e ft, door ’t Geweefzel
van ’t dunne Vlies in de ruimte, die tuflchen
’t zelve en ’t dikke Vlies in legt, en van daar
door de openingen van ’t Middelrift in de holligheid
van den Buik. De Uitademing vereifcht
eene famentrekking van alle de deelen, die zo
wel de Bord als den Buik bekleeden, en de
Lugt wordt dus niet dan met kragt of geweld
en zeer traag geloosd, moetende nog door het
Geweefzel van ’t binnende Vlies, als door een
fyne Z e e f, paffeeren: zo dat zy nooit geheel, en
midchien maar voor een klein gedeelte, door
de Uitademing uitgedreeven w'ordt.
De Natuur heeft dus zeer wyslyk gezorgd
voor die eigenfchap, van de Vogelen onaffcbei-
delyk, het Vliegen naamelyk. Hun Lighaam ,
immers, diende altyd door zekere veelheid van
Lugt opgefpannen te blyven, om genoegzaam
ligt te zyn tot het zweeven in de Dampkring.
Z y verfchillen dan, in deezen, veel van de
Viervoetige Dieren, welker Longen in de gezondheid
rondom los zyn , en geen Lugt door-
laaten, zelfs niet in de holligheid der Borft.
Maar bovendien heeft hun Middelrift, dat eene
Peesagtige uitbreiding is van het Vleezige Vlies,
zulk
éenegefleldheid, dathet, verflaptzynde, verhe» ij.
venrond ftaat naar het Gëdarmte ; zo dat de Afdeel,-
holligheid van de Borft, door deszelfs famen- I- Hoofd-
0 * STUKi
trekkinge, verkleind wordt: waar van regthet ‘
tegendeel plaats heeft in ons Lighaam.
Ik gaa voort tot de befchoüvving der Inge- Verréè'Hng
wanden, die ter Verteering van deSpyzendie- c*erSPJ'z,®n’
nen. De Vogelen hebben, gelyk reeds gemeld .
is, geene Tanden, en niettemin gébruiken vee-
len hunner een Vöedzel, ’t welk de Vermaa-
ling, die wy aan de harde Spyzen met onze Kiezen
toebrengen, dubbel noodig heeft. Men
ziet, by voorbeeld, de Hoenders, Eenden eii
dergelyken, gantfch ongepelde, drooge Graait
korrels, de Duiven Boöneh inzwelgen,* om welken
, dus Ongebroken, te vertëeren, noch onze
Maag, noch die van veele Viervoetige Dieren, fet
ftaat zou zyn. Niettemin löozen zy geene van
zodanige Graanén onverteerd, ja hebben, in te*
gendeel $ een dunnen Afgang; weshalve hief van
een byzondére oorzaak fcheen gezogt te moeten
worden.
Veelèii hebben die oorzaak gefteld in zekér
V o g t, ’t welk in d'e Maag der Vogelen huis-
veften en niet alleen Zuur, maar zo icherp zon
zyn , dat het in ftaat ware om zelfs Glas te ontbinden;
dewyl men ’t zelve in de Maag van
zodanige Vogelen dikwils vergruisd vindt tot
een fyn pöeijer. In ’t algemeen poogden zy
dit Gevoelen te bekragtigen, doofdien men de
gemelde Vogelen Zand, Kalk, en Steentjes 9-
1. d ïe i ' iv . stvki C a S iö f*