I. Hoofdstuk.
'r Ge^,
ichrecuw
der Kraan-
vogelen.
klank der Stem hooren, die het Dier eigen is,
waar van men zig bedient, by voorbeeld een
Gans; en hetzelve zyne verfcheiderley Kwaa-
kelingen doen maaken, wanneer men kleine
kloppen geeft met de Vingeren, op het Vlies van
’ t Brilswys’ Been, gelyk gefchiedt op den fleu-
tel der Dwarsfluiten, en tevens, beurtlings,
den Bek van het Dier open en toe doet, om
de Lugt tegen te houden, o f met meer o f min
vryheid te doen uitgaan uit de Borft (*).
De Ouden, in aanmerking neemende dat de
Kraanvogel, onder alle Dieren , het.fterkfte
Geluid maakt naar reden van zyne grootte;
hebben verfcheide redenen daar van gezogt.
Sommigen fchreeven zulks toe aan derzelver
vreesagtigheid, anderen aan de ruuwheid van de
Lugtpyp; doch, zo min gronds als de eerfte
reden heeft, zo min voldoet de laatfte. De
Lugtpyp, immers, in deeze Vogelen, is binnen
den Hals wel zeer oneffen, doordien de
Ringen meer van elkander afwyken, dan gc-
woonlyk; maar dit wordt rykelyk vergoed door
de effenheid van het overige, ’t welk een Buis
maakt, die als uit een enkel Kraakbeen fchynt
te beftaan. Bellonius fchynt iets geweeten te
hebben van dit maakzel der Lugtpyp, maar hy
heeft niet gemeld, hoe dezelve in de Borft met
verfcheide bogten loopt. Hy zag alleenlyk,
dat
(*) Mem. de Mr. H erissant dansles Mem.deV^dcad.
fyyalt des Sciences de Paris; 1’An 17J3. pag. 293.
dat zy niet geheel regt neerdaalde, om naarde n.
Long te gaan, gelyk in de meefte Vogelen, Afdeel.
en heeft gemeend, dat z y , voorenaleer in de sIf'^ 00FD'
Borft te komen, zig in het Vleefch verborg;
niet weetende, dat deeze Buis bogten maakt gelyk
een Waldhoorn in het Borftbeen, alwaar
z y , bellooten zynde in een hard en droog deel,
veel meer in flaat is om een heldere Klank te
maaken, dan of zy verdoofd ware door het
Vleefch,
Nog andere byzonderheden zyn ’e r, die de
Stem der Kraanvogelen, Kenden, Ganzen,
enz. verfchillen doen van de Stem der andere
Dieren, in welken het Werktuig van de Stem
zo wel verfchillende is van dat der Vogelen,
als de Lugtfpleet, die beftaat uit twee Vliesjes,
welker randen, knarfende door de aandoening der
uitgedreeven Lugt, de Klank maaken, waar
van de beweegiug der Lippen en Tong de Letteren
en Lettergreepen formeert, terwyl dezelve
, tegen ’t Gehemelte en de holligheden van
de Neus aanbotzende, een aangenaamen Weerklank
jkrygt. ïn de Menfch’, en de meefte andere
Dieren, fchynt de Lugtpyp niets tot dè
Stem te doen, veel minder tot de Spraak, dan
het aanvoeren van de Lugt; daar z y , in tegendeel,
wel degelyk in aanmerking komt tot de
Stem der Vogelen.
In de Kraanvogelen dient de Lugtpyp als tot Zondereen
Waldhoorn. Men weet, dat in de Trom- Jjag g«ftd
putten de Lippen, van den geen die blaaft , pyp.
• 2< Deïi. IV. Stuk. VOO!