Ij, eerft aan gegeven hadt. Sommigen noemen
Afdeel, hem ook klein roodkoppig Parkietje of Mofch van
vn . van Quinée: ook wel de kleine bonte Pappe-
stck." gaay en Guineefch Parkietje. De grootte is on-
gevaar als een Leeurik, de kleur als boven gemeld.
Het Wyfje verfcbilt van ’ t Mannetje,
dat het zulk hoog rood op den Kop niet heeft,
en dat de randen der Wieken in ’t zelve geel
zyn. Men vindtze in Guinee.
x x x v i. (36) Pappegaay tnet een korte Staart, groen
Calgulus. van pieur de Stuit en Borll boog rood, de
OöÖindifch ,
top van ’t Hoofd blaau'w.
Allerklein!!: groen en rood Parkietje uit Indie,
wordt dit van E dwards geheten: B risson noemt
het Indiaanfcb of Ooftiüdifch; om dat het in
Indie huisveft. In grootte is ’t nog iets kleiner
dan ’t voorgaande : de kleur als boven gemeld.
Van dit. Vogeltje wordt gezegd , dat het om
te gaan flaapen zig gaat ophangen aan ééne Poot,
’ t welk men onderftelt te gefchieden, om zig
voor de Roofvogels te beveiligen; gelyk Pl i-
niüs dit van den Galgulus verhaalt.
XXXVII. (37) Pappegaay met een korte Staart, uit den
'Amerf geelen groen, de Wieken van onderen blaauw,
kaanfch en de Börfl met een blaauvoe Vlak getekend.
Parkietje. Dee-
(3'd) Pfittacus braehyuras virldis, Uropygio Peöoreque
coccineis, Vertice cöeruleo. limoen. ^Acad. 4. Osb. liet.
101. Pfittacus minimus viridis ruber, Indicus, Enw.
6. T. 6. Avicula Cecbini. A ld r . Orn. 1, 20. p y6o.
(37) Pfittacus brachyurus, luteo-virens, rhaculaAlaruu*
Alisque fubtus cceruleis. Muf. Ad. Fr• 1. p. 14.
Deeze is niet grooter dan een Mofch en wordt n.
daarom het Mofch-Parkietje geheten; doch ik Afdeel.
noem het liever , tot onderfcheiding, het A m e VI!*
rikaanfebe, terwyl B risson ’er den naam aan
geeft van ’t blaaimgattig Parkietje van Brajil.
Geen kleiner vindt men in het gantfche Geflagt
der Pappegaaijen, of het moefte die van Ma-
lakka zyn. Het Goudwiekje zelfs en de meefte
andere Parkietjes, waar van B risson ’er zeftien
heeft , zyn van grootte als een Leeurik of
Lyfter.
De Parkieten zyn klapagtiger dan de gewoo- Klapagtig-
ne Pappegaaijen. Z y zyn niet fchuuw voor den
Menfch, en fchynen gaarn met hem te willen
praaten, zwygende,als men hun hetzelve geleerd
heeft, naauwlyks ooit, en verheffende
hunnen Toon zodanig, als o f zy den bovenzang
wilden hebben. In vryheid zynde gaan zy al-
tyd troepswyze, volgende, het Koorn en de Vrug»
ten, naar maate dat die ryp worden. Het is
regt pleifierig hun te hooren kakelen, wanneer
zy op de Boomen zyn. De groenheid van hun
Pluimagie belet, dat men hun onderfcheide van
de Bladeren; terwyl hun gefnap niettemin doet
blyken, dat zy ’er zig in groot getal op bevinden.
Een Vogelaar, die op dit ftuk niet is af-
gerigt, wordt uitzinnig doordien hy zyn W ild
zo digt by zig heeft, zonder ’t zelve te kunnen
treffen. Het eenigfte i s , dat deeze Snappers
zig niet lang op ééne plaats onthouden:
als zy eene Belle o f Vrugt geplukt hebben, vlie.
i I. Dssi. IV. Stuk, gen
0