II. s> daar jaarlyks komen, wanneer de Winter*
A fdeel. „ koude hun uit Europa heeft doen verhui-
I Hoofd, zen »
STUK.
Aanmer- Dewyl de Heer K lein ten opzigt van de
kingen van Zand- o f Oever Zwaluw (Hirundo Riparia) ,
50r N* ftellig verzekert, dat dezelven tegen den Win*
ter gaan kruipen in Holen, die zy ’s Zomers
tot het teelen van haare jongen hadden gemaakt
en gebruikt; om aldaar, gelyk de Slangen
, Haagdiflen en eenige andere Dieren doen,
dat koude Saizoen in een Haat van werkeloos*
heid, o f al flaapende, door te brengen (* ) ; zo
heeft de Heer C ollinson , Lid der Koninglyke
Sociëteit van Londen, zig toegelegd om zulk»
naauwkeurig te onderzoeken. Alzo, nu; de Zandige
fteiken, waar in deeze Zwaluwen neftelen,
meeftendeels ontoeganglyk zyn , h'adt hy veel
moeite, om een plaats daar toe uit te vinden:
doch eindelyk ontdekte hy een Zandheuvel,
die tot zyn oogmerk bekwaam was, by het Dorp
Byfleet in Surrey, welks Predikant, zyn Vriend
zynde, op zig nam de Waarneeming te doen,
zendende hem, in een Brief van den 22 Oólo*
ber 1 757 , het volgende Berigt ( f) .
De Zand- „ Ik nam een vierkant van omtrent twaalf
n^g^ro" . ” Voeten’ over dat gedeelte van de Spleet,
den in haare „ daar de Holen dikffc waren, ’t welk ik oob^
„ deelde dat, in ’t nedergaan van de opper-
„ vlak-
(*) Zie het 1T. Diel der Uitgezogte f^ethandel. bladz.
200.
(f) Philof Trtnmtl, f'or 1760, Vol. LI. p. i . p. 46*,
„ vlakte, omtrent veertig Holen zou beflaan. [L
„ Ik ging aan ’t werk, en kwam aan de Holen, Afdeel-
„ doch vondt geene Zwaluwen, en niets dan s™ OFl*
„ oude Nellen ‘in het uiterfte end van de Ho-
„ len, die van ancfèrhalf tot twee en een half
,, Voeten diepte hadden, van den ingang af.
„ W y doorzogten, zorgvuldig, ten minfte
,, veertig Holen, maar vonden geen Vogelen,
„ hoewel ten minfte dertig derzelven met Nes-
,, ten voorzien waren. De paflagie naar die
„ Nellen liep ten naaften by in een Horifon-
,, taaie L yn , doch zy waren omtrent anderhalf
„ Duim beneden den grond van die palTagie
„ gedooken. Het onderfte derzelven beftondt
„ uit Stroo, waar op grof en fyn Hooy lag,
,, zynde het maakzel deezer Nellen niet zeer
„ fraay. De weinige Eijertjes, die de Vogels
„ hadden agter gelaten, bevond ik zuiver wit
„ van kleur, zonder vlakken, zo groot als die
,, van een Roodborftje
De Heer Collinson verhaalt ons verder, als
een onbetwiftelyk oogbewys van de verhuizing
der Zwaluwen, dat hy in twee verfchillende
jaaren, tegen ’t end van September, op dagen
wanneer de Zon zeer helder fcheen, des middags
in zyne Tuin wandelende, en opziende in
de Lugr, tot een zeer groote hoogte, duidelyk
een ontelbaare menigte zag van Zwaluwen,
die in ’t ronde vloogen en al hooger fteegen,
tot dat hy dezelven niet langer kon onder-
fcheiden. Ook verhaalt h y , dat hy dikwils den
I.DE11, IV. Stuk. HeeC