Ill
If'
I’li'ff
Ilf f|
} : I51I- H .
"I
-
■r ■
■ ■ 'lal'i
: i r
N ooit op de proef bezNvykt door de eene o f de and’te vlek.
Hier duld de Waarheid niet dat haar de fchyn bedekk’.
Dus wift ze uw Vaderland met haar vergulde ftraalen
N ie t min getrouw, als klaar en künftig a f te maalen,
Doch zonder cene zwier van waan en y d le pracht.
Penfeelen zwichten voor deez’ Munthiftorifchacht.
Die u o p ’t uitgeftrekt panned een fdrildcrye
O p ’t levendigft’ vertoont van Neerlands heerfchappye,
Haar op- en nederg ang, haar druk en kort genot
V a n vrede, duur g ek o g t, haar ftadig w ilfd lo t;
Hier hoe haar k id fchier word i n ’t pekdfdimm begr.aven,
Gints hoe z y naar de zweep een ’s dwingdands moet draaven
N ue en s door water, aarde, en lu d it , en vuur beftrein
Dan door verraad gejaagt doot kling en k o gd s been;
Nu hoog in top gevoert; dan op het laagft’ gedompdt;
N u door den Bondgenoot verfterkt, dan overtompelt;
N u deerlyk knidende voor Vorften in het ftof;
Dan weder opgebeurt d o o r ’t een o f ’t ander hof.
’t Hervormd g e lo o f v erkwikt, doch de onhervormde zeden
Benaauwen haar gemoed: dus word haar ruft vertreden
Door kerkroof, onverftand en Pharifeeuwfche lift,
Terwyl de ftaatzucht i n ’t beroerde water vift.
Daar ziet z y fteeds haar leed door muitery v ergrooten;
Gints word haar f Palinuur a a n ’t roer van Staat doorfchooten;
Hier word z e , a l s ’t angftig hart, van jagers dicht b e ze t,
Daar als door wonderen van ’s Almagts hand gered.
Wat is z e , in weinig meet dan tweemaal vyftig jaaren.
In ’s waerelds zee niet al gevaaren doorgevaaren ?
W a t R y k leed ooit meer dmk meer oorlogsramp, meer nood?
Hoe ftond ze raenigmaal op d’oever van den dood ?
T o t dat zy eind’lyk z a g , door Gods beleid en ze g en.
De V ryh eid op den troon van haar gebied ge ftegen,
Gewetensdwang gefchopt, die bloed en traanen zw e lg t,
E n ’t breiddelloos geweld gebreideld o f verdelgt.
Gy ziet haar in ’t verfchiet, verr’ boven wenfch en hoope,
V an Mogenheen on tzien , ontzagch’lyk in Europe.
Wat
t Willem den eerften , Piins van Oranjc.
WatRyksfflonarch tracht nu niet wel by haar te ftaan?
Dus word het kleene groot; dus groeit de welvaart aan,
Die haare kielen doet om d’Oceaan laveeren,
Daar de Afiaan haar met zyn gaaven wil vereeren j
Daa r’t Spaanich Hefperie haar goude vruchten geeft;
D a a r ’t harte Noord voor haar zyn waaren over heeft j
Ja, daar de fchatkift zelfs'van tweepaar waereldsdeelen
Voor haar ontflooten word, om elk met winft te ftreelen.
Ziet daar een ruwe fchets des tafereels ontvouwt
Het welk Hiftorikunde aan zyne hand vertrouwt.
Laat and’ren de Oudheids-munt van Romen, lang verlleten,
Befchryven, en die van hun Vaderland vergeeten,
Daar m’echter ryker ftof meer waarheid minder waan
In vind, om nuttigheen daar uit te boek te ilaan;
Laat and’ren naar ’s Lands munt van goud en zilver zoeken j
G y vind een’ Muntfchat, net gefchikt in deeze boeken,
Min koftbaar, meer ver^ierd: want deeze leeft en ipreekt,
Daar hunnen wel geen’ glans, maar kracht van taal ontbreekt,
Dat nooit vergeetenheid tot dank- erkenteniife
Dit edel konftjuweel uit ons geheuge wiifche,
Waar door hy Neerland kroont met eenen krahs van Lof.
Elk Vryheidsminnaar ftemp’le en fchenke dan uit ftof
Waar by geen diamant in waarde en glans kan haalen,
Ja dien geen waereld zelfs ten vollen kan betaalen,
Eene onvergangb’re Munt, een dierb’re Penningkroon
Van zuiv’re dankbaarheid ten roem voor Heer V an L oon,
C L A A S B RUIN,
O P