Anders yeeften vele weten,
Ende f l des hebben vergheten,
JVanen f i felve f in gheboren,
Ende wie f i waren hier te voren,
D te ’t Lant wonnen ende erve,
Daer fii of mitten die bederve.
En niet zonder reden; dewyl de naakomelingen met vrygrooter recht
zieh over de ziilken zullen können ja moeten beklaagen, welke geleerd
door den begaanen misflag der ouden in deezen opzigte voorzigtiger
behoorden geworden te zyn. Maar wat fpreek ik van naakomelingen?
bereyds heeft men meet als te veel reden van zieh deswegen te beklaagen,
dewyl’er reeds niet dan te veel penningen in der liefhebberen
verzamelkaffen gevonden worden, waarvan de echte en waare oorzaak
hunner muntinge geheel is vergeeten en waarfchynelyk nooit zal ont-
dekt worden. En waarin roch kan zoo groote onachtzaamheyd haar
e verfchooning vinden? Is’t l i g t in den algemeenen doch ongegron-
den waan van dat het behandelen der laatere penningen zonder ver-
maak, zonder nut of zonder vrucht is ? Geenszins; want wat eygen-
fchappen hebben de ouden , welke ook niet op de hedendaagfchen worden
gevonden? Ik beken de eerften zyn vooral te achten, en hebben
den voorrang om hunne oudheyd? maar de laatften dienen ook niet vergeeten
te worden, dewyl ze zaaken bevatten, die ons vry nader zyn.
Vindt men op de ouden de weezens bewaard der genen, diè zieh over
veele eeuwen, by voorbeeld , in het vergieten van ’t Chriften bloed
verheugd hebben, men vindt’er op de onzen wier vergooten bloed het
ciment ß geweeft waarin de grondflagen van den Vryenftaat gelegd
zyn. Worden op de ouden de Lauwer- Burger-Wal- en Muurkroo-
nen gezien , die de belooningen der dappere daaden eertyds geweeft
zyn ; op de laateren ftaan de onderfcheydene Ridderordren afge-
beeld , waarmede de Luyden van de eerfte geboorte befchonken, waarmede
de Helden wegens hunne betoonde krygsdeugden beloond, en
waarmede de Geleerden wegens de uytmuntende gaaven huns verftands
vereerd zyn geworden. En dat wel met eene zoo taftbaare en door-
ftraalende klaarheyd, zoo ten aanzien van den tyd wanneer, als van
de reden waarom die belooningen gedaan zyn , dat byaldien alle de oude
en nieuwe hiftorifchriften te gelyk vernietigd wierden, de laateren
vry
vry grooteren voorrang zouden hebben omdat geleeden verlies te herftellen.
Wel is waar dat de oude penningen althans van een zondeiiing
nut zyn in het herftellen der verwarde (i)tydrekeningen, in het ophel-
deren der duyftere plaatfen, en in het ontdekken der ingelloopene fey-
len van de oude hiftorifchriften; maar dat is een luyfter die hen niet
van hunne eyge geboorte maar Hechts van het gebrck dier zaaken
aankomt, en welke ook op de hedendaagfche penningen ruym zoo heerlyk
zoude doorftraalen,Indien de laatere hiftorifchiften insgelykszoogebrek-
kelyk waaren: derhalven kan en moet dit gebruyk der oude penningen
by dat der krukken vergeleeken worden, ’t welke niet, als by de kreu-
pelen en verminkten, in hoogachtinge is. Dit moeten alle de Liefhebbers
der oude penningen toeftaan, doch zullen daar tegens waarfchynelyk
opwerpen, dat’er niet als een zeer geringe, ten minfte niet zoo
groote ftaat op de hedendaagfche, als wel op de oude penningen te
maaken is , raids die geenszins gelyk deeze op laft der Hooge Overigheyd,
o f alleen door zoodanige geflachten, die daartoe recht verkree-
gen hebben , geraunt zyn. Heerlyk voorwaar was deeze eygenfchap,
zoo daar uyt altyd onfeylbaar vooitvl5eide, dat men op de oude penningen
niet als de zuyvere waarheyd vondt opgedift. Wantwie kan ons
verzekeren dat de oude geflachten , aan welke het recht van penningen
te munten vergund was, om de glori van die van hunne huyzen te
verheffen, nooit buyten de waarheyd gegaan zyn. T e meer, dewyl op
de Keyferlyke penningen, voornaamelyk in die tyden, van welke T a c itus
(2) getuygt, dat hoe ieder ter dienftbaarheydgereeder was , hoehy
ook met eere en rykdom hooger verheeven wierdt, menigmaal uyt
vuyle vleyzucht, loftuytingen en eertytels aan perfoonen gegeeven z y n ,
die wel verre van ze verdiend te hebben in tegendeel door hunne be-
gaane gruuweldaaden doemwaardig waaren. Dus noemt Antonius de on-
kuyfche Kleopatra Godin, de fnoode Heliogabalus neemfer eenen God-
lyken tytel, ja men vindt op de oude penningen de Tibeeren, de Ca-
ligulaas, de Neroos en andere fchrikdieren der natuure, even als de
deugdzaame Auguften en Trajaanen met eene byna Godlyke geheuge-
nifle vereeuwigd. Maar al eens onderfteld zynde dat de penningen,
onder ’ t gezag der Hooge Overigheyd gemunt, ook altyd te gelyk met
de zuyvere waarheyd op het voorhoofd pronkten; zoo kan eene zoo ver-
heve eygenfchap aan die laatere penningen, welke mede oplaft der Hooge
Overigheyd gellaagen z y n , ook geenszins geweygerd worden. Van
* ♦ ♦ j ^vel-
(i) Span-
hemiiPrs-
ftanc. Sc
UfusNum.
pag. 8s;;.
(1) Annal-
llb.I.cap.i.