
 
		verfpild met  naar Lofanga op  te  Iaveeren,  dat  het  
 donker was  voor  wij  het  ander  eiland  bereikten,  
 en  geene  anker-plaats  vindende,  wierd  de  nacht  
 gelijk  de  voorige  doorgebragt. 
 Den  éen  en dertigilen,  met  het  aanbreeken  van  
 den  dag,  Huurde  ik  naar het kanaal,  dat  tusfchen  
 Kotoo,  en  het  rif  klippen  ten  Westen  van  hetzelve  
 lig t ;  maar,  nader  bij  koomende,  vond  ik  den  
 wind  te  fchraal  om  ’er  door  te  zeilen;  ik  loefde  
 dan  op  om  de  buiten - zijde  van  het  rif en  Huurde  
 Z.  W.  tot omtrent  den  middag,  wanneer ik ,  bemerkende  
 dat  wij  niet  tegens  den vwind  vorderden  
 ,  en  duchtende  dat  ik  de  eilanden  zoude  verliezen  
 met  zoo  veele  inboorlingen  aan  boord,  
 wendde  en  terug  keerde  ,  met  voorneemen  om  
 eene  gunfliger  gelegenheid  aftewagten.  Wij  bereikten  
 maar  even  Footooha,  tusfchen  welk  eiland  
 en  Kotoo wij  den  nacht  doorbragten  onder  gereefde  
 top-zeilen  en  fok.  De  wind  woei  fris  en  hij  
 vlaagen  met  regen,  en  wij waren  niet zonder  vrees  
 voor  gevaar.  Ik  bleef op  het  verdek  tot  middernacht, 
   wanneer  ik  het  aan  den  Huurman  overliet  
 hem  beveelende  wat  hij  doen  moest  om  de  
 fchepen  van  de  banken  en  klippen,  die  rondom  
 ons  lagen,  te  houden;  doch,  eenen  gang  noordwaarts  
 gedaan  hebbende  ,  en  weder  Zuidwaarts  
 keerende  ,  loefde  ons  fchip  ,  door  eene  kleine  
 wending van  den wind,  verder  op dan men verwagt  
 had,  waardoor het weinig verfchilt  had  o f het was 
 regt 
 regt op  een  laag  zandig  eiland, Pootoo Pootooa  genoemd  
 en met branding  omringd,  geloopen.  Het  
 geviel  zeer  gelukkig  dat  het  volk  even  te  vooren  
 op  het verdek  geroepen  was  om  het  fchip  te  doen  
 wenden,  zoo  dat  de  meefle  op  hunne  posten waren  
 ,  en  de  nodige  brasfingen  niet  alleen  met  oordeel, 
   maar  ook  met  vaerdigheid  verrigt wierden,  
 en  dit  alleen  redde  ons  van  fchipbreuk.  De  Ontdekking  
 ,  agter  uit  zijnde  ,  was  buiten  gevaar.  
 Zulke  gevaaren  zijn  de  onvermijdbaarc  gezellinnen  
 van  iemand,  die  op  eene  ontdekking-reis  
 uitgaat. 
 Deeze  omflandigheid  verfchrikte  onze  reisge-  
 nooten  zoo  zeer,  dat  zij  een Herk  verlangen  toonden  
 om  aan  wal  gezet  te  worden.  Ik  liet  dan,  
 zoo  dra  het  dag-licht  aankwam,  eene  floep  uit  
 heisfen  en  beval  den  Officier,  die  ’er  het  bevel  
 over  voerde,  na  hen  op  Kotoo  aan  land  gezet  te  
 hebben, langs het rif,  dat van  dat  eiland uitfleekt,  
 te  peilen,  om  anker-grond  te  vinden;  want  ik  
 was  even  zoo  moede  als  zij  van  onder  de  omringende  
 eilanden  en  banken  om  te  zwerven,  en  
 befloot,  zoo  mogelijk,  hier  o f daar  ten  anker  te  
 koomen.  Terwijl  de  floep  afwezig  was,  trachteden  
 wij  de  fchepen  door het  kanaal  te  brengen,  
 tusfchen  het  zandig  eiland  en  het  rif  van  Kotoo,  
 in  verwagting  van  eene  maatige  diepte  agter  dezelve  
 te  zullen  vinden  om  in  te  ankeren;  maar  
 een  getij  o f Aroom,  die  ons  tegens  was,  vinden-, 
 A