
 
		p o u l a h o ,  aangemoedigd  door  het  goed  ont*  
 haal,  dat  hij  ontvong,  begunfligde  ons  den  volgenden  
 dag  met  zijn  gezelfchap. 
 Beiden  deeze  bevelhebbers  zeiden mij,  bij deeze  
 gelegenheid,  met  zeer  veel  juistheid  dat,  zoo  iemand  
 van  mijn  volk  t’ enigen  tijd  het  land  in  
 wilde  gaan,  men  hen  daarvan  behoorde  te  verwittigen, 
   wanneer  zij  hun  vertrouwde  perfoonen  
 zouden  medegeeven,  en  dat  zij  dan  voor  hunne  
 veiligheid  verantwoordlijk  zouden  zijn  ;  en  ik  
 ben  uit  ondervinding  overtuigd  dat,  als men  deeze  
 zeer  billijke  voorzorg  neemt,  iemand met  zijn  
 eigendom  zoo  veilig  onder  deeze  eilanders  zal  
 wezen  als  op  andere  plaatfen  van  de  befchaafder  
 waereld.  Schoon  ik  mij  geene  moeite  gaf om  
 de  bij  deeze  gelegenheid  geftoolene  dingen >terug  
 te  bekoomen,  kwamen  egter  de  rneefté  door  bemiddeling  
 van  f e e n o u   teregt,  uitgezonderd  
 een’  fnaphaan  en  enige  weinige  andere  artijkelen  
 van  mindere  waerde.  Wij  hadden  thans den  kalkoen  
 ook  wederom  en  het  meefle  gereedfchap  
 en  andere  dingen,  die  van  onze  werklieden  ge-  
 floolen  waren. 
 Den  vijf  en  twintigften  kwamen  twee  floepen,  
 die  ik  had afgezonden  om  naar een  kanaal  te  zoeken, 
   door  welk  wij  gemaklijkst  in  zee  zouden  
 kunnen  koomen,  terug.  De  Huurlieden,  d ie ’er  
 het  bevel  over  gevoerd  hadden,  berichteden  dat  
 het  kanaal  naar  het  Noorden,  hetwelk  wij  doorg 
 a 
 gekoomen  waren,  ten  hoogden  gevaarlijk  was4  
 zijnde  vol  koraal  klippen  van  de  eene  zijde  tot  
 de  andere,  maar  dat  ’er naar  het Doften oen  zeer  
 goed  kanaal  was,  dat  egter  op  eene  plaats  zeer  
 eng  was  door  de  kleine  eilandjens,  zoo  dat  ’er  
 een  voordeelige  wind  vereischt wierd  om  ’erdoor  
 te  koomen,  dat  is  een  Westlijke  wind,  die  wij  
 bevonden  hadden  dat  hier  niet  dikwijls  woei»  
 Wij  hadden  nu  de  fchepen  van  hout  en  water  wei  
 voorzien  ;  onze  zeilen  waren  herfteld,  en  wij  
 hadden  van  de  inwooneren  weinig  meer  te  wag-  
 ten  van  de  voortbrengzelen  hunnes  eilands.  
 Doch  alzoo  ’er  den  vijfden  van  de  volgende  
 maand  eene  zonne  -  verduiftering  moest  plaats  
 hebben,  befloot  ik  mijn  vertrek  oieteftellen  tor  
 die  tijd  voorbij  zoude  z ijn ,  om  kans  te  hebben  
 van  dezelve waarteneemen. 
 Naardien  ik  dan  nu  nog  enige  dagen vrij  had;,  
 vertrok  ik  met enige  van  onze  officieren,  verzeil  
 van  p o u l a h o ,  des  anderen  daags  ’smorgens  
 vroeg,  in  eene  floep,  naar Mooa^  het dorp,  daar  
 hij  en  de  andere  Grooten  gemeenlijk  wooner*.  
 Terwijl  wij  het  kanaal  op  roeiden,  ontmoeteden  
 wij  veertien  kanos,  in  gezelfchap  vischende,  ia  
 «ene  van  welke  p o u l  a h o s   zoon  was.  In elke  
 kano  was  een  driehoekig net,  tusfchen  twee  ftaa*  
 ken  uitgefpahnen,  aan  welks  onderst  eind  een  
 kuil  was,  om  den  visch  te  ontvangen  en  te  be>  
 waaren.  Zij  hadden  reeds  enige  fraaie  harders  
 ;  O  5  ge