tijden van het jaar voortbrengt. Het bleek ook dat
z ij> geduurende ons afzijn, zeer druk bezig geweest
waren met den landbouw, want wij zagen nu
verfcbeiden groote plataanen- velden op plaacfen,
welke wij nog zoo kort te vooren onbebouwd gezien
hadden. De yams waren nu in de grootfte
volmaaktheid, en wij bekwamen eene goede hoeveelheid
bij ruiling voor ftukken ijzer.
Dit volk fcheen, in afwezigheid van t o o b o u ,
dien wij te Kotoo agter gelaaten hadden met pou-
l ah o en de andere Opperhoofden, weinig in
onderhoorigheid te zijn, want wij konden deezen
dag niet merken dat iemand zig meer gezags aan-
maatigde dan de ander.. Voor ik naar boord terug
keerde, bezogt ik de plaatfen, daar ik me-
rloen - zaaden gezaaid had, en ik haddenfpijt van te
bevinden dat de meefte door eene kleine mier vernield
waren; terwijl enige ananas-planten, die
ik ’er ook gelaaten had , in eenen bloeienden ftaat
waren.
Den volgenden dag, omtrent den middag, kwam
r e e no u van Vavaoo. Hij zeide ons dat verscheiden
kanos, met varkens en andere levensmiddelen
gelaaden, die met hem van dat eiland
.gezeild waren, vergaan waren door den fterken
wind, die laatst gewaaid had, en data] het vo lk , dat
’er in was, gebleven was. Deeze droevige tijding
fcheen niemand van zijne landslieden aantedoen,
en wat ons belangde, wij kenden thans zijn karak
ST IL L EN OCEAAN. [Juny 1 7 7 ;.] i€t)
rakter te wel om aan zulk eene vertelling veel geloof
te Haam De waarheid was waarfchijnlijk
dat hij niet in ftaat was geweest op Vavaoo zoo
veel voorraad te krijgen als hij verwagt had, o f,
zoo hij dien gekregen hadd’ , dat hij dien te Ha~
faee had gelaaten, dat op zijne terug reis lag , en
daar hij zeekerlijk moest gehoord hebben dat
pou.LAHo bij ons geweest-was>-die hij dan ook
wel wist dat', als zijn meerdere, alle de verdienfte
en de belooning van het bezorgen van denzelven
zoude ontvangen, fchoon hij niet veel in de moeite
gedeeld had. De uitvlugt van dit verlies op
zee was nogtans zeer wel hedagt, want het had
;zeer fterk gewaaid, zoo dat de Roning en de andere
Opperhoofden, die ons van Hapaee naar
■ Kotoo waren gevolgd, aldaar gebleeven waren,
vermits zij niet durfden in zee fteeken, toen wij
zulks deeden; maar verzogten dat ik te Annamoo-
ka naar hen wagten zoude, dat de reden was
waarom ik aldaar ten tweede maale ankerde,
en niet regtsftreeks naar Tongataboo ftevende.
Den volgenden morgen kwamen po u l ah o en
de andere Opperhoofden, die met hem door
den wind opgehouden waren , aan. Ik was toen
juist aan wal bij f e e n o u , die nu de onbetaamlijkheid
van zijn gedrag in het aanneemen
van eenen tijtel, die hem niet toebehoorde,
fcheen te gevoelen; want hij erkende niet al-
ÏX . D e e l . L leen