westen, tusfchen de eilanden door, naar Annamoo-
ka te onderneemen, zond ik mijnen ftuurman in
eene floep vooruit om voor de fchepen te peilen..
Dod i voor wij onder zeil konden gaan ,
wierd de wind veranderlijk , dat het onveilig
maakte eene doorvaart langs deezen weg te beproeven,
tot wij ’er beter mede bekend zouden
zijn. Ik gong dan weder ten anker leggen en
deed den ftuurman' fein dat hij terug zoude kee-
ren, en ik zond hem daarna met den ftuurman van
de Ontdekking, elk in eene floep, met bevel om
de kanaalen te peilen , zoo verre zij konden ,
maar om te maaken dat zij voor het vallen van
den avond weder aan boord waren.
Omtrent den middag kwam ’er eene groote zeilende
kano onder onzen fpiegel, in welke een per-
fbon was f u t t a f a i h e o f p o u l a h o ofbeiden
genaamd, die, gelijk de inboorlingen, die tóen
aan boord waren, ons zeiden, Koning van Ton-
gatahoo was en van alle de nabuurige eilanden ,
die wij gezien, o f van welke wij gehoord hadden.
Ik verwonderde mij dat men mij eenen vreemdeling
met deezen tijtel voorftelde, welke ik zoo veel
reden had om te denken, dat wezenlijk eenen anderen
toebehoorde. Maar zij bleeyen ’er bij dat
deeze nieuwe bezoeker met deeze hoogde waer-
digheid bekleed was, en bekenden mij nu voor
de eerfte reis dat f e e n o ^j niet de'Koning was,
maar Hechts een onderhoorige bevelhebber, fchoon
groor
1PO U 1L A I O , K O M F G b e s V I O E F D E 1 '