weest waren, toen wij eerst te Mooa kwamen.
D it, fchoon vrij groot zijnde, fcheen zijne bijzondere
wooning te zijn, en ftond binnen eene
plantagie. De Koning nam zijne plaats aan een
eind van het huis, en het volk, dat hem kwam
bezoeken, gong, naar maate het aankwam, in
eenen halven kring aan het ander eind neder-
zitten. Het eerst dat gedaan wierd was eene bak
kava gereed te maaken en enige yams voor ons
te laaten braaden. Terwijl dezelve gereed gemaakt
wierden, gongen enjge van ons, verzeld
van fommige van ’sKonings gevolg, en o m a i
als onze tolk, henen om eene fiatooka o f begraaf
- plaats te bezien, die wij digt bij het huis
befpeurd hadden, en die veel uitgeftrekter en naar
het fcheen veel gewigtiger was dan die wij op de
andere eilanden gezien hadden. Men zeide ons
dat zij den Koning toebehoorde. Zij beftond uit
drie vrij groote huizen, op eenen rijzenden grond
o f liever regens denzelven aan ftaande, met een
klein huis op enigen afftand daarvandaan, alle
in de lengte gefchikt. Het middenst huis van de
drie eerfte was verre het grootst en ftond in hec
vierkant, vier en twintig fchreden breed en agc
en twintig lang, en omtrènt drie voeten boven
den grond gerezen. De andere huizen ftonden
op kleine heuveltjens , die tot dezelfde hoogte
opgeworpen waren. De vloeren van deeze huizen,
gelijk ook het bovenfte van de heuveltjens
ron