
 
		De  vrouwen,  die  het  doek  bewerken,  nèe-  
 men  de  dunne  takjens  o f  (lammen  van  den  papier 
 moerbezieën* boom,  dien  zij  tot  dat  oogmerk  
 aankweeken,  en  die  zelden  hooger  dan  
 zes  o f  zeven  voeten,  en  niet  dikker  dan  omtrent  
 vier  vingeren  wordt.  Zij  fchillen  ’er  den  bast  
 af,  en  fchrappen  ’er  de  buitenfte  fchil  af  met  
 eene  mosfel- fchulp.  Dan  wordt  de  bast  opgerold  
 om  de  rondheid,  die  hij  om  den  flam  
 had,  te  doen verdwijnen,  en  in  water,  naar  haar  
 zeggen  geduurende  eenen  nacht,  geweekt.  Vervolgens  
 wordt  hij  op  den  (lam  van  eenen  kleinen  
 boom  gelegd,  die  vierkant  gemaakt  is,  en  met  
 een  vierkant  ftuk  hout geflaagen,  omtrent een’ voet  
 lang,  vol  groove  holle  ftreepen  aan  alle  zijden,  
 én  fomtijds  ook  vlak;  dus  wordt  ’er weldra  een  
 ftuk  gemaakt  naar  de  grootte  van  het  ftuk  bast,  
 maar  deeze  bewerking  wordt  dikwerf  door  eene  
 andere  hand  herhaald,  o f  het  wordt  verfcheiden  
 maaien  opgevouwen  en nog langer  geflaagen,  dat  
 eer  fchijnt  te  gefchieden  om  het  vaster  dan  losfer  
 van  ftof  te  maaken.  Als  dit  genoegzaam  gedaan  
 i s ,  wordt  het  uitgefpreid  om  te  dr-oogen,  zijnde  
 de  ftukken  van  vier  tot  zes  o f meer  voeten  lengte  
 en  half  zoo  breed.  Dan  worden  zij  aan  eene  andere  
 overgegeeven,  die  de  ftukken  aan  malkan-  
 deren  plakt  met  het  lijmachtig  vogt van  eene  bezie 
 ,  tooo  genaamd,  die  tot  lijm  dient.  De  ftukken  
 dus  hunne  lengte  gekregen  hebbende,  worden 
 den  zij  op  een  groot  ftuk  hout  gelegd,  met eene  
 foort  van  pers,  van  eene  vezelachtige  zelfftan-  
 digheid,  die  vrij  digt  doorweeven  i s ,  ’er  onder.  
 Dan  neemen  zij  een  ftukjen  doek  en  doopen  
 het  in  een  fap,  uit  den  bast  van  een’  boom  ,   
 kokka  genoemd,  geperst,  dat  zij  ras  over  het  
 ftuk,  dat  gemaakt  wordt,  wrijven.  Dit  laat  in  
 eens  eene  doffe  bruine  kleur en  eene  drooge  glans  
 op  deszelfs  oppervlakte,  terwijl  de  pers  tezelf-  
 den  tijd  een  klein  indrukzel maakt,  dat,  naar  ik  
 zien  kon,  nergens  toe  dient  dan  om  de  ftukken,  
 die  te  zaamen  gelijmd  zijn,  wat  vaster  te  doen  
 kleeven.  Aldus  gaan  zij  voort,  de  ftukken  aan  
 malkanderen  lijmende  en  kleurende  tot  zij  een  ftuk  
 doek  gemaakt  hebben  van  die  lengte  en  breedte  
 als  zij  nodig  hebben,  gemeenlijk  eenen  rand  van  
 eenen  voet  breed  aan  de  zijden  en aan  de einden  
 eenen  nog  breeder  ongekleurd  laatende.  Zoo  
 ’e r ,  over  het  geheel,  plaatfen  op  het  ftuk  gevonden  
 worden,  die  te  dun  zijn,  o f daar gaten  zijn  ,  
 dat  dikwijls  gebeurt  ,  lijmen  zij  ’er  verloren  
 ftukjens  o p ,  tot  zij  even  dik  worden,  Als  zij  
 eene  zwarte  kleur  willen  maaken,  vermengen  zij  
 het  roet  van  eene  verbrande  olieachtige  noot,  
 dooedooe  genaamd,  (  * )   met het  fap  van  de  kokka  
 in  verfchillende  hoeveelheden,  volgens  de  donker 
 ( * )   Aleurites  triloba. C.  FORSTER.