
en beflaat uit een Huk doek of matwerk (maar
meest uit het eerfle) omtrent twee ellen breed en
twee en eene halve lang, ten minden zoo lang dat
het anderhalve maal om den middel gaat, om
welken het door eenen gordel o f eene koord
wordt vastgebonden. Van vooren is het dubbel
en hangt als een -vrouwen rok tot het midden
van de beenen neder. Het bovenst gedeelte van
het kleed boven den gordel is in verfcheiden
plooien gevlogten , zoo dat ’er , als het ontplooid
is, genoeg doek is om het opteraapen en
om de fchouderen te liaan, dat egter zeer zelden
gefchiedt. Dit i s , wat den vorm betreft , de
algemeene kledij ; maar groote Hukken doek en
fijn matwerk worden alleen door de voornaamfle
van rang gedraagen. Die van laager Hand zijn
vergenoegd met kleine Hukken en draagen zeer
dikwijls niet meer dan een dekkleed van bladeren
van gewasfen gemaakt, o f de maro , dat een
fmal Huk doek o f matwerk is gelijk een gordel.
Dit haaien zij tusfchen de dijen door en winden
het om den middel, maar de mannen maaken ’er
bijna alleen gebruik van. Op hunne groote hei-
yas o f feesten draagen zij verfcheiden klederen,
daartoe gemaakt en verordend; maar zij zijn altijd
van eenerlei maakzel, en de rijkfle klederen
zijn min o f meer met roode vederen beflikt. Bij
welke bijzondere gelegenheden hunne Opperhoofden
den hunne groote roode veder - mutfen draagen
kon ik niet te weeten koomen. Mannen en vrouwen
befchutten fomtijds hunne aangezigten tegen»
de zon met mutsjens, van verfchillende floffen
gemaakt.
Even gelijk de beiden fexen eenerleie kleeding
draagen, zoo draagen zij ook dezelfde verfierze-
len. De gemeenfle zijn hals-kettingen, van de
vrugt van den pandang en van verfchillende welriekende
bloemen gemaakt, die onder den al-
gemeenen naam van Kahulla begrepen worden.
Andere zijn gemaakt van kleine fchulpjens , van
vleugelen - beenderen en poot-beenderen van vogelen,
van haaien-tanden en andere dingen, die
alle los op de borst hangen. Op dezelfde wijze
draagen zij ook eene paerlemoer-fchulp, net ge*
polijst, o f een’ ring van dezelfde zelfflandig-
heid, die befneden i s , aan het bovenfle gedeelte
van den arm, ringen van fchildpad aan de vingeren,
en een aantal van deeze bij elkanderen gevoegd
als ringen aan de gewrigten van de handen.
Hunne oor-lellen (fchoon meest maar eene}
zijn met twee gaten doorboord, waarin zij rol-
ronde Hukjens yvoir ( * ) draagen, omtrent drie
dui-
( * ) Yvoir is het niet, maar iets dat ’er naar gelijkt,
denklijk van de beenderen van het een of ander zee - dier.
c. FORST SR»