
 
		woone  vrolijkheid,  en  daar  wierd  aanftonds  een  
 groote  kring  gevormd  ,  waarin  het  Opperhoofd  
 en  alle  de  voornaamfte  van  het  eiland  plaats  namen. 
   De  overige  klederen  wierden  ons  aange-  
 bragt,  doch  alzoo  men die den man  bij  lappen  van  
 het lijf gefcheurd had, waren  zij  niet waerdig  naar  
 boord  gebragt  te  wdJrden.  t a o o f a   deelde  mijn  
 gefchenk met  drie  o f  vier  andere  Opperhoofden,  
 en  hield  maar  een  klein  gedeelte  voor  zigzelven.  
 Dit  gefchenk  gong  hunne  verwagting  zoo  verre  
 te boven,  dat een  van  de  Opperhoofden,  een  eer*  
 waerdig  oud man,  mij  zeide  dat  zij  het  niet  verdienden, 
   daar  zij  mij  zoo  weinig  gegeeven  hadden, 
   en  een  van  mijn  volk  zoo  fterk  door  hen  
 mishandeld  was.  Ik  bleef bij  hen  tot  zij  hunnen  
 bak  met  kava  gedronken  hadden  ,  en,  het  varken, 
   dat  ik  daags  te  vooren  genoomen8had,  betaald  
 hebbende,  keerde  ik  naar  boord met  t a o o f 
 a   en  eenen  van  p o u l a h o s   bedienden,  mes  
 welken  ik ,  als  een  laatfte  blijk  van  mijne  achting  
 en  toegenegenheid voor dat  Opperhoofd, een  ftuk  
 van  eene  ijzeren  (laaf  zond,  dat  zulk  een  kostbaar  
 gefchenk  was als  ik  hem  geeven  konde. 
 Kort  daarop  ligteden  wij  het  anker  en  liepen y  
 met  eene  ligte  koelte  uit  het  Z.  O.  in  ze e,  terwijl  
 t a o o f a   en  enige  andere  inboorlingen,  die  
 aan boord waren,  ons verlieten. Toen wij het anker  
 opgewonden  hadden,  bevonden  wij  dat  het  kabel  
 merklijk  geleden  had  door de  klippen,  zoo  dat  de 
 grond 
 grond  op deeze  reede niet  te  vertrouwen  is.  Wij  
 bevonden  ook  nog  dat  ’er  een  ontzagchelijke  
 zwaare  zee  uit  het  Z.  W.  in  valt. 
 Wij  waren  niet  lang  onder  zeil  o f  wij  zagen  
 eene  zeilende  kano  van  Tongataboo  aankpomen  
 en  de  kreek  inzeilen,  voor  welke  wij  ten  anker  
 geiegen  hadden.  Enige  uuren  daarna  kwam  ’er  
 eene  kleine  kano,  door  vier  mannen  gevoerd  wordende, 
   paar  ons  toe;  want,  alzoo  wij  maar weinig  
 wind  hadden,  waren  wij  nog  op  eenen  kleinen  
 afftand  van  het  land.  Deeze  mannen  zeiden  
 ons  dat  de  zeilende  kano,  die  wij  van  Tongata-  
 boo  hadden  zien  koomen  ,  bevelen  aan  het  volk  
 van Eooa  gebragt  hadden  om  ons  een  zeker  aantal  
 varkens  te  leveren,  en  dat  de  Koning  en  de  
 andere Opperhoofden  binnen  twee  dagen  bij  ons  
 zouden  zijn.  Zij  verzogten  dan  dat  wij  weder  
 op  onze  oude  plaats  zouden  gaan  leggen.  Daar  
 was  geene reden  om  te  twijfelen  aan  de  waarheid  
 van  hetgeen  deeze twee mannen  ons  zeiden.  Twee  
 hunner  waren  werklijk  met  de  zeilende  kano  van  
 Tongataboo  gekopmen  ,  en  zij  waren  meE  geen  
 ander  oogmerk  naar  ons  toe gezeild  dan  om  ons  
 dit  bericht  te  geeven.  Doch  alzoo  wij  nu  vrij  
 van  het  land  waren,  was  dit  niet  genoeg  om  mij  
 terug  te  doen  keeren,  bijzonderlijk  alzoo wij reeds  
 eenen  voorraad  van  verfche  levensmiddelen  aan  
 boord  hadden  ,  die  naar  alle  waarfchijnlijkheid  
 genoegzaam  zoude  zijn  om  te  ftrekken  tot  onze  
 T   3  aan