
 
		? 6   [J p r il  1777.]  R E I Z E n a a r   den 
 Ick'uren,  gloeiende  op  eene  menigte  grooce  klip*  
 kleevers,  die  ’er  overal  op  verfpreid  lagen.'  Maaide  
 fchoonheid  van  deeze  was nog niet  te  vergelijken  
 bij  die  van  eene  menigte  visfchen,  die  naar  
 allen  fchijn  met  de  grootfte  gerustheid  zagtjens  
 rond  zweefden.  Hunne  kleuren  waren  van  de  
 fchoonfte,  die  men  zig  verbeelden  kan,  geel,  
 blaauw,  rood,  zwart,  veel  fchooner  dan  door  
 konst  kan  voortgebragt worden.  Hunne  verfchil-  
 lende  gedaanten  vermeerderden  ook  de  rijkheid  
 van  dit  ondeizeesch  grot,  dat  men  niet  kon  be-  
 fchouwen  dan  met  eene  aangenaame  verrukking *  
 egter  met  fpijt  vermengd  dat  een  werk,  zoo  ver-  
 baazend  grootsch  en  lierlijk,  verborgen  is  op  eene  
 plaats,  daar  de  menseh  zelden  gelegenheid  kan  
 hebben  om  zulk  een  betoverend  toqneel  zijnen  
 billijken  lo f toe  te  zwaaien. 
 Daar  waren  geene  fpooren  dat  hier immer  in-  
 wooneren  geweest waren,  uitgezonderd een  klein  
 fluk  van  eene  kano,  dat  op  ftrand  gevonden  
 wierd,.  dat,  waarfehijnlijk,  van  enig  ander  eiland  
 was  aangefpoeld;  maar,  dat  vrij  zonderling  
 is ,  wij  zagen  verfcheiden  kleine  bruine  rotten  op  
 deeze  plek,  eene  omflandigheid,  van  welke mis*  
 fchien  bezwaarlijk  reden  kan  gegeeven  worden,  
 tenzij  men  onderltelle  dat  zij  aangebragt  zijn  
 door  de  kano,  van  welke  Wij  het  wrak  vonden. 
 Toen  de  floepen  gelaaden  waren,  keerde  ik  
 naar  boord,  den  Heer  g o r e   met  enig  volk  aan 
 land 
 St i l l e n   o c e a a n ,  irfp r iï  1777.]  f f : 
 knd  laatende,  om  aldaar  den  nacht  door  te  brengen, 
   ten  einde  gereed  te  zijn  om  des  anderen  
 daags  ’s morgens  vroeg  weder  aan  het  werk  te  
 gaan. 
 Die  dag,  zijnde  de  vijftiende,  wierd  dan  ook ,  
 gelijk  de voorige,  bedeed om  voeder voor het vee,  
 hoofdzaaklijk  beftaande  uit  palm - k o o l,  jonge  
 kokos  nooten  boomen  en  de  tedere  takjens  van  
 den  wharra- boom  te  verzamelen  en  aan  boord  
 te  brengen.  Tegens  den  avond  eenen genoegzaa-  
 men  voorraad  hebbende,  gaf  ik  bevel  dat  al  het  
 volk  aan  boord  zoude  koomen;  doch  weinig  o f  
 geen’ i wind  hebbende,  befloot  ik  te  wagten  en  
 den  volgenden  dag  te  befleeden  met  te-  tragten  
 enige  kokos •’nooten  voordons  van  het  naaste  eiland  
 aan  lij  te  haaien ,  daar  wij  zien  konden  dat  
 deeze  boomen  in  grooter menigte  (tonden  dan  op  
 dat,  daar  wij  reeds  geland  waren,  en  daar  flechts  
 het gebrek van  ons  vee was  vervuld  geworden. 
 Met  dit  oogmerk  bleef  ik  den  geheelen nacht  
 af  en  aan  houden,  en  in  den  morgen,  tusfehen  
 agt  en negen  uuren,  gong  ik met de  floepen  naar  
 de West-zijde  van  het  eiland  en  landde  aldaar met  
 weinig  moeite.  Ik  zettede  het  yolk,  dat  bij  mij  
 was,  terftond  aan  het  werk,  om  kokos-nooten  
 optezamelen,  welke  wij  in  grooten  overvloed  
 vonden,  maar  dezelve  naar  onze  floepen  te  
 krijgen  was  een  lastig  werk ;  , want  wij  waren  genoodzaakt  
 die  ten  minden  eene  halve  Engelfche 
 mijl