welke ik hier boven gefprooken heb, overwelkewij
ons riü bevonden en naar welke een getij o f ftrootn
uit het Westen ons, zedert ons afzeilen in den
morgen, veel had overgedreven.
Zij liggen op ongelijke aftanden verfpreid en
zijn, over het algemeen, omtrent zoo hoog als
Annamooka, maar flechts van drie o f vier Engel-
fche mijlen tot eene halve Engelfche mijl breed
en fommige hebben.naauwlijks die breedte. Zij
hebben o f ileile klipachtige kusten als Annamoo-
k a , o f roodachtige kiifcen, doch fommige hebben
zandige taanden, dje zig bijna langs hunne gehee-
le lengte uitftrekken. De meeile zijn geheel met
boomen bezet, onder welke veele kokos palmen
zijn, en elk levert een gezigt op als een fchoone
tuin in zee geplaatst. Het tal weder, dat wij
hadden, maakte dit gezigt npg verruklijker, en
alles deed in onze verbeelding het denkbeeld ont-
taan van ee_n land, door betovering daargefteld»
Het fchijnt dat fommige der zelve onttaan zijn gelijk
wij onderleiden dat Talmerfions- Eiland
onttaan is, want daar is ’er een, dat nog maar
geheel zand is, en een ander, op welk flechts
eene ftruik o f hoorn gevonden wordt.
Ten vier uuren in den agtermiddag voorbij
Kotoo, het Westlijkst van deeze groep kleine et-
Jandjens zijnde, Huurden wij Noordwaarts, laa-
tende Toofoa en Kao aan bakboord, houdende
langs de West - zijde van een r if van klippen, dat;
tQQ '
ten Westen van Kotoö lig t , tot dat wij aan der-
zelver Noordlijk eind kwamen* dat wij omloefden
naar het eiland. Het was ons voorneemert
geduurende den nacht ten anker te blijven liggen 5
doch de avond overviel ons voor wij eene plaats
in minder dan vijf en vijftig vademen water konden
vinden, en ik verkoos liever den gantfchen
nacht onder zeil te blijven dan in deeze diepte
ten anker te koomen.
Wij waren in den agtermiddag binnen twee
mijlen van Toofoa geweest, van welk wij dien
dag verfcheiden maaien den rook zagen. De
inboorlingen van de Vrienden - Eilanden hebben
bijgeloovige denkbeelden omtrent den brandenden
berg op dat eiland, dien zij Kollofeea
noemen, en welke Zij zeggen dat een Otooaoï eene
godheid is. Volgens hunne berichten werpt hij
fomtijds groote fteenen op, en den kolk ofcrater
vergelijken zij bij een klein eilandjen, dat binnen
menfchen geheugen nooit heeft opgehouden te
rooken5 zij hebben ook geene overlevering dat hij
immer zonder rook geweest is. Wij zagen den
rook fomtijds uit het middenpunt van het eiland
oprijzen, terwijl wij te Annamooka waren,
fchoon op den aftand van ten minrten tien mijlen
zijnde., Tofooa is, naar men ons zeide, dun bevolkt*
maar bet water is ’er goed.
Den volgenden morgen, met het aanbreeken
van den dag, niet verre van Koa pijnde, dat eene
groo