
«iland agter te laaten , en zelfs eene uitdéeling
van dezelve te doen voor ik mij tot mijn vertrek
gereed maakte.
Met dat oogmerk riep ik op den negentienden in
den avoiid alle de bevelhebberen voor ons huis
tezaamen* en toonde hun de gefchenken, die ik
hun doen wilde. Den Koning poul aho fchonk
ik eenen Engelfchen Hier en eene koe , aan
m a r e eW ag e e gaf ik eenen Kaapfchen ram en
twee ooien, en aan f e e n o ü eenen hengst en eene
merrie. Alzoo mijn voorneemen om deeze uit*
deeling te doen daags te vooren bekend gemaakt
was, was het meefte volk uit den omtrek aldaar
tegenswoordig. Ik oriderrigte oivi a i dat hij hun
zeggen zoude dat ’er geene zulke dieren binnert
veele maanden zeilens van hun eiland gevonden
wierden, dat wij dezelve van dien öntzagchelij-
ken afftand met veele moeite en kosten, tot hun
gebruik, herwaarts hadden overgevoerd * dat zij
daarom zorg moeften draagen geene Van dezelve
te dooden tot zij tot een talrijk gedacht zouden
vermenigvuldigd wezen * en katstlijk dat zij eti
hünne kinderen behoorden te herdenken dat zij
die Van de mannen van Britané ontvangen hadden.
Hij verklaarde hun ook derzelver verfchil-
lende nuttigheid en Wat hün anders nodig was té
weeten, o f liever zoo verre hij het zelf wist, want
o m ai was ze lf niet zeer in zulke dingen bedreven.
Alzoo mijn oogmerk was dat de bovengen
noemhoemde
gefchenken bij het ander vee zouden blijven
tot wij zeil-rêe zouden zijn* verzogt ik elk
der opperhoofden eenen man o f twee te zenden
, om met mijn volk op hunne dieren te pas-
fen, opdat zij te beter met dezelve en met de wijze
van hen te behandelen bekend zouden worden.
De Koning en f è e n ö ü deeden zulks, maat
noch w a r e e w a g e e , noch iemand van zijnent
wege floeg naderhand de minde acht op de fchaa-
pen; ook kwam de oude touboü niet op deeze
zaamenkomst* fchoon hij zig in de nabuurfchap
bevond en genodigd was. Ik was voorneemens
hem de geiten te geeven* namelijk eenen bok
en twee geiten, dan* alzoo hij daaromtrent zoo
onverfchillig was, voegde ik dezelve bij het aandeel
van den Koning.
Welhaast bleek het dat fommige onvergenoegd
Waren met deeze verdeeling van ons vee, want
des anderen daags ’s morgens vroeg wierden ’er
eene van onze jonge geitjèns en twee kalkoenen
Vermist. Ik kon zoo onnozel niet zijn van te on*
derftellen dat dit enkel een toevallig verlies ware,
en ik befloot die wederom te hebben. De eerde
ftap, dien ik deed* was drie kanos* die gevallig
aan de fchepen waren, in beflagte neemen. 'Toen
gong ik naar land, en den Koning, zijnen broeder,
f e e n o ü , en enige andere bevelhebberert
in het huis * dat wij bewoonden * gevonden hebben