9$ \Mey *7773 R E I1ÏE naar öèn
ftand waren* aan land gezonden wiqrden. Toen
ölles naar mijn genoegen geregeld was, keerde
ik bij zonne-ondergang naar boord terug, het
bevehop het eiland aan den Heer k in g laatende.
TAipAj die nu onze gröote vriend geworden
was * eb die de eenigfte feheen die zig moeite
g af, liet, om zoo wel bij nacht als bij dag bij
ons volk te zijn ^ een huis een vierde van eené
Engelfehe mijl op menfehen- fbhoüderen aandraa-
gen, en digt bij het fchuiten- huis plaatfen, waarin
ons volk zijn verblijf hield.
Den volgenden dag gongen wij aan land aah
het werki Sommige hooiden voor het vee, andere
vulden onze water-vaten in de nabuurige
plas, andere wederom kapten hout. Naardien
ide grootfte Overvloed van dit laatile regt over de
fchepen gevonden wierd en Wel op eene plaats*
die zeer gemaklijk was om het aan boord te voeren
, was het ook natuurlijk dat men dit ver-
kooze; maar deeze boomen, welke ons volk
voor maneenille* boomen aanzag, maar die eene
foort van peperboomen. waren, bij de inboorlingen
Faltanoo genoemd, gaven een fap uit van
eene melkachtige kleur en Van zulk eenen bijtenden,
aart, dat het blaaren op het vel veroorzaakte
en de oogen van onze werklieden fchaadde. Zij
warén dan genoodzaakt alhier üittefcheiden ert
haar de hogere gaan, daar onze wagt geplaatst
was, en daar iwij. ons water infeheepten* Hier
VOO?'«
m