
 
		a8a  \_July  1777,]  R E I Z E   n a a r   den 
 Pangimodao.  Het getij  liep  fterk  in  ons  voordeel,  
 tot  wij  aan  het  eind  van  het  kanaal  waren  ,  dat  
 naar  het  meir  loopt,  daar de  ftroom  van  het Oosten  
 dien  van  het  Westen  ontmoet.  Dit  en  de  
 intrekking van het meir en  de banken,  die  'er  voor  
 liggen, veroorzaakten  fterke golving  en draai - kolken, 
   Dit ftelde  mij  te  leur  in  mijn  voorneemen  
 van  ten  anker  te  koomen,  zoo  dra wij  door  het  
 naauw  zouden  zijn,  en  nog  een  togtjen  te  doen,  
 om  de  begravenis  te  gaan  zien.  Ik  wilde  liever  
 die plechtigheid  verliezen  dan  de  fchepen  te  h a ten  
 op  eene  plaats  ,  daar  ik  dezelve  niet  veilig  
 rekende,  Wij  bleeven  op  hveeren  tusfchen  de  
 twee getijen,  zonder  eenen  duim  te  winnen  o f te  
 verliezen  tot  bij  hoog water,  wanneer  wij,  door  
 eene  gelukkige wending  in  den  Oo&tlijken  ftroom  
 vielen.  Wij  verwagteden  aldaar  de  eb  fterk  ia  
 ons  voordeel  te vinden,  maar  wij  vonden  die  zoo.  
 gering,  dat  wij  op  eenen  anderen  tijd  geen  acht  
 op  dezelve  zouden  geftaagen hebben.  Dit  leerde  
 ons  dat het  meefte  water,  dat  in  het  meir  loopt,  
 uit het  N.  W.  koomt,  en  weder derwaarts keert.  
 Omtrent  vijf uuren  in  denagtermiddag,  bevindende  
 dat  wij  niet  in  zee  konden  koomen  voor  het  
 donker was,  ankerde  ik  onder  de  kust  van  Ton-  
 gataboo  ,  in  vijf  en  veertig  vademen  water,  en  
 omtrent  twee kabels  lengten  van  het  rif,  dat  langs  
 dien  kant  van  het  eiland  loopt.  De  Ontdekking  
 liet  het  anker  onder  onzen  fpiegcl  vallen,  maar 
 voor