
fierzel was, dat wij befpeurden. De kano, waarin
zij kwamen, de eenigfle, die wij zagen, was
niet boven tien voeten lang en zeer fmal, maar
flerk en net gemaakt. De voor-lieven had een
plat dek, dat ’er op was vast gemaakt, en dat liit-
flak, om het overllorten van het water te belet
ten, als zij in de golf nederduikt, gelijk de kleine
Evaas te Otahiti, maar zij had eenen opflaan-
den agter-Heven omtrent vijf voeten hoog, gelijk
enige kanos in Nieuw'-Zeeland; het bovenst eind
van deezen agter-Heven was gevorkt. Het onderst
gedeelte van de kano was van wit hout,
maar het bovenst was zwart, en hunne roei - fp'aa-
nen, van hout van dezelfde kleur gemaakt, waren
niet boven drie voeten lang, aan het een eind
breed en Homp. Zij roeiden met beiden de fle-
vens, onverfchillig welken, vooruit, zoo dat zij
als zij agteruit wilden roeijen, zig Hechts behoefden
om te keeren.
Wij hielden nu af en aan, en zoo dra de fchepen
op eene voeglijke plaats waren, liet ik , omtrent
ten tien uuren, twee floepen uitzetten, waaronder
eene van de Ontdekking, om de kust te peilen en
te tragten eene landing-plaats te vinden, Met dit
oogmerk voer ik zelf mede, zoodanige dingen als
gefchenken voor de inboorlingen mede neemen-
de als mij voorkwamen te kunnen dienen om
hunne genegenheid te winnen, Naauwlijks was
ik van het fchip afgefiooken o f de kano met de
twee
twee mannen, die ons niet lang te vooren verhaten
had, kwam naar mijne floep roeijen, en te-
gens dezelve zijnde koomen liggen, Hapte m o u -
r o o a in de mijne over, zonder dat hij daartoe
verzogt wierd, en zonder eenen oogenblik te aar-
felen.
om a i , die bij mij was, vroeg hem, op mijn
bevel, waar wij zouden kunnen landen, en hij
wees ons twee verfchillende phatfen; maar ik
zag met verdriet dat wij het op geene van beiden
konden onderneemen, dan met gevaar van de
floepen vol water te krijgen , o f zelfs aan Hukken
te haten flooten. Niet gelukkiger waren wij in
het zoeken naar anker-grond; want wij konden
geenen grond peilen dan binnen eene kabel-leng.
te van de branding. Daar vonden wij van veertig
tot twintig vademen diepte op fcherpe koraal-
klippen, zoo dat het ankeren van nog veel groo-
ter gevaar zoude verzeld gegaan zijn dan het
landen.
Terwijl wij dus bezig waren de kust optenee-
men, kwamen ’er groote hoopen van dé inboorlingen
af naar het rif, alle gewapend gelijk wij boven
gezegd hebben, m o u r o o a , die bij mij in
de floep was, waarfchijnlijk denkende dat dit
krijgszugtig voorkoomen ons belettede te landen,
beval hen weg te gaan. Alzoo veeie gehoorzaamden,
oordeelde ik dat hij een perfoon van enig
gezag onder hen zijn moest; en, als wij hem wel
ver