
 
		ten  en  .toen  zeide  mij  om ai   dat  de  Koning  hem  
 verzegt  had  mij  te  zeggen  dat,  alzoo  hij  en  ik  
 vrienden  waren,  hij  hoopte  dat  zijn  zoon  in  die  
 vriendfebap  zoude  mogen  deelen  en  dat  ik,  tot  
 teken  van  mijne  bewilliging,  zijn  gefchenk  aan  
 zoude  neemen.  Ik  ftemde  zeer  gereedlijk  in  
 dit  voorftel,  en ,  alzoo  het  nu  eetens-tijd  was,  
 nodigde  ik hen  alle  aan  boord. 
 In  gevolge  van  dit  verzoek  gongen  de  jonge  
 Prins,  m a r e e w a g e e ,  de  oude  tob o u ,  drie  
 o f  vier  mindere  Opperhoofden  en  twee  eerbied-  
 waerdige  oude  vrouwen  van  den  eerften  rang  met  
 mij  mede.  m a r e ew a g e e   was  gekleed  in  een  
 nieuw  fïuk  doek,  op welks  randen  zes  vrij  bree-  
 de  ftrooken  van  roode  vederen  waren  geflikt.  Dit  
 kleed  fcheen  met  opzet  voor  dit  bezoek  gemaakt  
 te  zijn;  want  zoo  dra  hij  aan  boord  kwam,  deed  
 hij  het  uit  en  bood  het  mij  aan,  hebbende,  naar  
 ik  gisfe,  vernoomen  dat  het  mij  aangenaam  zoude  
 zijn  om  de  vederen.  Elk  van  mijne  gasten  
 ontvong zulke  gefchenken  van  mij  als  ik  reden  had  
 te  denken  dat  hun  alleraangenaamst  zouden  zijn.  
 Toen  het  eeten  op  tafel  kwam,  wilde  niemand  
 hunner aanzitten  o f  eene  beete nuttigen  van  al  wat  
 opgezet wierd.  Als  ik  mijne  verwondering  daarover  
 betuigde  ,  zeiden  zij  dat  zij  alle  Taboo  waren, 
   welk  woord  eene  zeer  uitgeftrekte  betekenis  
 heeft,  maar  in  het  algemeen  betekent  dat  iets  
 verboden  is.  Waarom  zij  thans  onder  dat  verbod  
 waren  wierd  ons  niet  gezegd.  Toen  onze  
 maaltijd  geëindigd  was,  en  ik  hunne  nieuwsgierigheid  
 voldaan  had  met  hun  het  fchip  te  laa-  
 ten  zien,  bragt  ik  hen  weder  aan  land. 
 Zoo  dra  de  floep  het  ftrand  bereikte  ,  flapten  
 FEENOuen  enige  andere  terftond  aan  land.  De  
 jonge F ATI a f  a i h e ,  die  hen  volgde, wierd door  
 m a r e e w a g e e   terug  geroepen,  die  nu  den  
 kroon-prins  dezelfde  hulde  deed  en  op  dezelfde  
 wijze  als  ik  die  aan  den  Koning  had  zien  bewijzen. 
   En  toen  de  oude  toboü  en  eene  van  de  
 oude  Mevrouwen  hem  dezelfde  bewijzen  van  
 eerbied  gegeeven  hadden  ,  liet  men  hem  aan  
 land  gaan.  Deeze  plechtigheid  voorbij  zijnde,  
 flapte  de  oude  uit  mijne  floep  in  eene  kano,  die  
 op  hen  wagtede,  om  hen  naar hunne woonplaatfen  
 te  brengen. 
 Het  was  mij  aangenaam  dat  ik  hier  bij  tegens-  
 woordig  was,  alzoo  ik  nu  de  ondubbelzinnigfle  
 bewijzen  had  van  de  opperfte  waerdigheid  van  
 pouLAHO  en  zijnen  zoon  boven  de  andere  voor-  
 naame  Opperhoofden.  Ik  had  ook  thans  enige  
 zeekere  narichten  ontvangen  omtrent  de  betreklijke  
 ftanden  van  de  groote  mannen,  welker  naamen  
 zoo  dikwerf  genoemd  zijn.  Nu  vernam  ik  dat  
 mareewagee  en  de  oude  toobou  broeders  
 waren.  Beiden  waren  zij  groote  land-eigenaars  
 'op  het  eiland,  en  zij  fcheenen  bij  het  volk  in  
 hopge  achting  te  zijn;  den  eerften  in  het  bijzon-  
 M  3  der