kerheid van de tint, die zij zig voordellen te maa-
ken. Zij zeggen dat de zwarte foort van doek,
die gemeenlijk meest geglansd is, eene koude
kleeding maakt, maar de andere eene warme,
en, om beiden fterk te doen worden, draagen zij
altijd'zorg de kleine (lukken overlangs aan mal-
kanderen te plakken, hetwelk het onmogelijk
maakt het doek anders dan in eene rigting te
fcheuren.
Bij onze terugkomst uit het land ontmoeteden
wij f e e n ou en namen hem en een ander jong
Opperhoofd mede aan boord om het middagmaal
bij ons te neemen. Toen de maaltijd opgezet
was, wilde geen van beiden een (luk eeten, zeggende
dat hun taboo avy dat is , het water verboden
was. Doch, na onderzogt te hebben hoe
het eeten ware klaar gemaakt, en bevonden hebbende
dat !er geen avy o f water gebruikt was ia
het kooken van eene bigge en enige yams, gon-
gen zij beiden nederzitten en deeden een zeer hartig
maal, en , toen men hun verzeekerd had dat
’er geen water in den wijn was, dronken zij ’er
ook van; hier uit maakten wij op. dat hun, om
de eene o f andere reden, thans verboden was water
te gebruiken, o f, dat waarfchijnlijker was, dat
zij het water, dat wij gebruikten, niet wilden
drinken, omdat het uit eene van hunne bad • plaat-
fen gefchept was. Deeze was de eeijigfte reis
nies
niet dat wij volk ontmoeteden , die taboo avy
waren; maar om welke reden konden wij nooit
met enige zeekerheid te weeten koomen.
De volgende dag, zijnde de zeventiende, was
door jwareewaö e e beftemd om eene groote
haiva o f feest te geeven, waarop wij alle genodigd
wierden. Tot dat einde was ’er een groot
vak opgeruimd voor de hut , welke dit Opperhoofd
bij onze post had laaten opflaan, als een
perk, waarin de vertooningen zouden gefchieden.
In den morgen kwam ’er veel volk uic het land
aan, waarvan elk eenen (lok droeg, omtrent zes
voeten lang, en aan het eind van eiken (lok hong
een yam. Deeze yams en (lokken wierden aan
de eene zijde van het open vak nedergelegd, zoo
dat zij twee groote hoopen vormden, metverfchil-
lende foorten van kleine visfchen verfierd, en met
de meefte fierlijkheid opgeftapeld. Het was een
gefchenk van m a r e ew a g e e aan Kapitein
c l e r k e en mij, en het was twijfelachtig o f het
hout ons meer waerdig ware voor brandhout dan de
yams voor voedzel. Wat de visfchen belangt,
zij mogten dienen om het oog te behaagen, maar
zij waren zeer onaangenaam voor den reuk, alzoo
de meefte reeds twee o f drie dagen bewaard waren,
om ons bij deeze gelegenheid aangeboden
te worden.
Toen alles aldus in gereedheid gebragt was,
begonnen zij ten e lf uuren verfcbeiden danfen