i?8 IJuny 1777.] R E I Z E n a a r den
van de plaats daar wij hem twee dagen te vooren
gelaaten hadden, en bragt zijn’ zoon, eenen jongman
van omtrent twaalf jaaren, mede. Hij at
met ons; maar de zoon, fchoon tegenswoordig
zijnde, mogt niet met hem aan tafel zitten. Het
was zeer gemaklijk voor mij hem tot gast te hebben;
want als hij ’er was, dat gemeenlijk het geval
was zoo lang wij hier waren, mogt geen van
de inboorlingen aan tafel koomen zitten, en weinige
wilden in de kajuit blijven, terwijl daarente-
gens, wanneer het bij geval gebeurde dat noch
h ij, noch F een ou aan boord waren, de mindere
Opperhoofden mij zeer lastig vielen om met
ons te eeten, o f om geduurende dien tijd in de
kajuit gelaaten te worden, en dan was het zoo vo l,
dat wij niet met genoegen aan tafel konden zitten.
De Koning was zeer fpoedig aan onze keuken
gewend; maar ik geloof dat hij egter zoo dikwijls
met ons at meer om hetgeen wij hem te
drinken gaven dan om hetgeen wij hem te eeten
(Voorzetteden; want hij had fmaak in onzen wijn
^gekregen, dronk zijne flesch zoo goed als iemand,
en was vrolijk onder het drinken. Hij nam nu
zijn verblijf in het huis o f de Malaee bij onze
tent, daar hij ons volk deezen avond met eenen
dans [vermaakte. Tot verwondering van iedereen
tragtede de zwaarlijvige poul aho andere in die
vermoeiende tijdkorting na te ftreeven.
In den morgen van den vijftienden kreeg ik eene
boodboodfchap
van den ouden t a b o u dat hij verzogt
mij aan land te zien. omai en ik gongen hem
dan onze opwagting maaken. Wij vonden hem ,
als eenen ouden patriarch, onder de fchaduw
van eenen boom zitten, met een groot ftuk in-
landsch doek in zijne volle lengte voor hem uic-
gefpreid , om welk een aantal mannen van een
eerbiedwaerdig voorkoomen gezeten was. Hij
verzogt ons nevens hem te koomen zitten, en zei-
de toen oma i dat het ftuk doek, benevens èen
ftuk roode vederen en omtrent een dozijn kokos-
nooten een gefchenk voor mij waren. Ik bedankte
hem voor deeze gunst, en verzogt hem met
mij naar boord te willen gaan, alzoo ik niets bij
mij had om hem daar voor te geeven.
Nu verliet omai mij, zijnde door p o u l aho
ontboden , en kort daarop kwam f e e n o u , en
zeide mij dat de jonge f a t t a f a i h e , p o u l a -
hos zoon, verlangde mij te zien. Ik voldeed
aan dat verzoek en vond den Prins en oma i onder
een groot gehemelte van het fijnfte doek zitten
, met een ftuk van de grovere foort onder en
voor hun uitgefpreid, dat zes en zeventig ellen
lang en zeven en eene halve breed was. Aan de
eene zijde was een groot oud beer-varken en aan
de andere een hoop kokos - nooten. Rondom het
doek zat een aantal volks , onder welk ik m a*
r e ewa g e e en andere van den eerften rang telde.
Men verzogt mij bij den Prins te gaan zic-
M a ten