8 [Maart 1777.} R E I Z E n a a r . d e n
Noord-Ooften lag, dat fomtijds invallen in bun
land koomt doen. Daarna greepen zij een touw;
maar zij wilden het egter nog niet waagen aan
boord te koomen, maar zeiden om a i , die hen,
vrij wel verftond, dat hunne landslieden aan wal,
hen zulks geraaden hadden, en hen hadden ge»
zegd.te verneemen van waar ons fchip kwame en
hoe de naam van den Kapitein ware. Wij van.
onzen kant vroegen naar den naam van het eiland,
dat zij Mangya of Mangeea noemden*
waarbij zij fomtijds Nooe, nai, naiwa. voegden.
De naam van hun Opperhoofd was., zeiden zij,.
O R O O A E E K, A» ( * ) .
M ouR o oA was een flerke wel gemaakte kae-
r e l, maar hij was niet lang. Zijne wezens - trek-;
ken waren aangenaam en zijn humeur geleek ook
zoo te zijn ; want hij deed verfcheiden grappige,
gebaerden, die en goedaartigheid en eenen kod-
digen aart te kennen gaven. Hij maakte ook andere
gebaerden, die van eenen ernftigen aart
fcheenen, en fprak enige woorden met een gods-
dienflig gelaat voor hij het waagde het to.uw, dat
aan den ^aiegel uithong, te vatten, welke waar-
fchijnlijk moellen dienen om hem in de befcher*
ming van de eene o f andere godheid aantebevee-
len. Zijne kleur was omtrent van die tint, wel-
(-*) Dit beduidt raisfchien de Qroote Fhch.
G. F OESTER
P I L X X A II