
 
		de,  warén  wij  genoodzaakt  daarvan  af  te  zien  j  
 en  in  vijftig  vademen  water  te  ankeren,  met  het  
 zandig  eiland  eeiie  Engelfche  mijl in  het  O.  ten  
 N.  van  ons. 
 Wij  lagen  hier  tot  den  vierden.  Terwijl  wij  
 hier waren,  wierden  wij  verfcheiden  maaien  be-  
 zogt  door  den  Koning,  door  t o o b o ü e i t ö  a  ert  
 door  volk  van  de  nabuürige  eilanden,  dat afkwam  
 otn'met  ons  te  handelen,  fchoon  de  wind  mee-  
 ftëntijds  zeer  fris  woei.  Ik  zond  den  Huurman  
 om  de  kanaalen  tusfchen  de  eilanden  ,  die  ten  
 Oosten  liggen,  te  peilen  ,  en  ik  landde  in  den  
 voormiddag  van  den  tweeden  Juny op Kotoo,  om  
 dat  eiland  opteneemen. 
 Dit  eiland  kan  naaüwlijks  met  floepen  genadetd  
 worden  ,  ter  oorzaake  van  koraal  r if s ,  die  het  
 omringen.  Het  is  niet  meer  dan  anderhalve  of  
 twee mijlen  lang en  niet  zoo  breed..  Het  Nóord-  
 Westlijk  eind  van  hetzelve  is  laag  gelijk  de  eilanden  
 van  Hapaee;  maar  het  loopt in  het  midden  
 fchielijk  óp ,  en  eindigt  in  roodachtige  kleiachtige  
 klifs  aan  het  Z.  ö .   eind,  omtrent  dertig  voeten  
 hoog.  De  grond  is  aldaar  van  denzelfden  aart  
 als  op  de  kliften,  maar  op  de  andere  plaatfen  is  
 het eene losfe  zwarte  aarde.  Het  brengt  dezelfde  
 vrugtenén  wortelen  voort,  die  wij  op  de  andere  
 eilanden  vonden,  het  is  vrij  wel  bebouwd,  maar  
 dun  bevolkt.  Terwijl  ik  het  doorwandelde,  was  
 ons  volk  bezig  enig  gras  voor  het  vee  te  fnijden, 
 en  wij  planteden  enige  meloen - zaaden ,  waarmede  
 de  inboorlingen  zeer  in  hunnen  fchik  waren  
 en  die  zij  met  takken  omheinden.  Toett wij  naar  
 de  floep  terugkeerden,  gongen  wij  voorbij  twee  
 o f  drie  plasfen vuil  water,  dat  min  o f meer  brak  
 was;  wij  zagen  ook  eene  van  hunne  begraaf*  
 plaatfen,  die  veel  netter  was  dan  die,  welke wij  
 op Hapaee  gevonden  hadden. 
 Den  vierden,  des  morgens  ten  zeven  uuren,  
 Jigteden  wij  het anker  en  ftevenden  met  eene  fris**  
 fe  koelte  uit het O. Z.  O.  naar Annamooka,  daar  
 wij  des  anderen  daags  ’s morgens hét anker lieten  
 vallen  omtrent  op  dezelfde  plaats,  daar  wij  kort  
 te  vooren  gelegen  hadden. 
 Ik  begaf  mij  al  fpoedig  naar  land  en  vond de  
 ’inwooneren  druk  bezig  in  hunne plantagieën,  met  
 het  opdelven  van  yams- wortelen,  om  dezelve  
 naar  de  markt  te  brengen;  in  den  loop  van  den  
 dag  waren  ’er  omtrent  twee  honderd  op  het  
 Hrand  verzameld,  die  met  zoo  veel  ijver  handel  
 dreeven  als  geduurende  ons  laatfte  bezoek,  
 ■ Hun  voorraad  fcheen  veel  vermeerderd  te  zijn;  
 fchoon  wij  zoo  dra  terug  gekeerd  waren;  maar;  
 v  plaats  van  brood-vrugt,  het  eenigst  artijkel,  
 dat  wij  bij  onze  eerfle  aankomst  konden  koopen,  
 was  er  nu  niets  te  zien  dan  yams,  en  enige  weinige  
 plataanen.  Dit  toont  de  fpoedige  opvolging  
 der  faizoenen,  ten  minften  van  de  verfchillende  
 gewasfen,  welke  het  eiland  op  de  onderfcheiden  
 ó  van