ze lootfen dat wij verder naar binnen diep water
zouden vinden en eenen grond vrij van klippen*
Zij bedroogen zig niet; want omtrent vier uuren
deeden de floepen fein dat zij eenen goeden ankergrond
gevonden hadden, waarop wij het anker
ligteden en naar binnen zeilden tot het donker
was, wanneer wij op negen vademen in eenen
fraaien, zuiveren zandigen grond ten anker kwamen.
Wij hadden in den nacht enige regen-buien,
maar tegens den morgen liep de wind naar het
Zuiden en Z. O. en bragt fraai weder aan. Mee
den dageraat ligteden wij weder het anker, en,
naar het ftrand opwerkende, vonden wij geene
beletzelen dan die zigtbaar en ligt te vermijden
waren.
Terwijl wij naar de haven laveerden, naar welke
de inboorlingen ons weezen» bleef de Koning
in zijne kano om ons zeilen. Daar waren te zelfden
tijd eene groote menigte kleine kanos om de
fchepen. Twee van deeze, die zijn koninglijk
vaartuig niet ontwijken konden, overzeilde hij
met zoo veel onverfchilligheid als o f het ftukjens
hout geweest waren. Onder veele andere, die aan
boord van de Kefolutle kwamen, was ook o t a -
g o , die mij zoo nuttig geweest was toen ik op
mijne voorgaande reis Tangataboo aandeed , en
een zekere t o b o u , die zig op dien tijd aan Kapitein
FURNEAux verknogt had. Elk hunner
bragt
11 » Ä S I
‘wailletaai