ig a [Feèr. 1779.] R E I Z E n a a r dén
derde de ftroom, die zedert wij KarakakootZ*
Baai verlaaten hadden, uit het N. O. was ge-
koomen, zijne rigting naar het Z. Ö.
Geduurende den nacht was de wind wederom
veranderlijk; maar den volgenden morgen vroeg
zettede hij zig in het Ooften en woei zoo fris, dat
wij eene dubbele reef in de top-zeilen moeften
leggen. Ten zeven uuren, om de West-punt van
Morotoi loevende, kwamen wij voor eene kleine
baai, op den afftand van omtrent twee mijlen
liggende, met een fraai zandig ftrand; maar geen’
fchijn van zoet water ziende, ftevenden wij voort
naar het Noorden, om te loefwaart van Woahoo
te koomen, een eiland, dat wij bij ons eerfte
bezoek in de maand Jannuary 1778 gezien hadden.
Ten twee uuren in den agtermiddag zagen wij
in het W. ten N. land agt mijlen van ons, en gewend
zijnde zoo dra het donker was, lieten wij
het op den zeven en twinftigften met den dage-
raat weder voort loopen, en waren ten half elf
nog geene mijl van land, omtrent het midden van
de Noord-Oost-zijde van het eiland.
De kust beftaat ten Noorden uit afzonderlijke
heuvelen, loodregt uit de zee oprijzende, met
hobbelige en gebrooken kruinen \ de zijden van
dezelve zijn met hout bedekt en de valleien tus-
fchen beiden zijn van een vrugtbaar en wel bebouwd
voorkoomen. Ten Zuiden zagen wij eene
uisuitgeftrekte
baai, ten Z. O. begrensd door eene
laage land-punt met kokosnooten-boomen bedekt,
en over dezelve lag eene hooge afzonderlijke
klip omtrent eene Engelfche mijl van land. De
dampigheid van het weder belettede ons het land
ten Zuiden van die punt duidlijk te zien ; wij konden
flecbts zien dat het hoog en gebrooken land was.
Alzoo de wind zeer fris bleef door waaien,
vonden wij het te gevaarlijk ons op laager wal
te begeeven, en beproefden het dus ook niet de
baai te onderzoeken, maar loefden op, en Huurden
Noordwaarts in de ftrekking van de kust.
Op den middag waren wijf over de Noord-punt
van het eiland, omtrent twee mijlen van land,
dat laag en vlak is en dat een rif heeft, hetwelk
omtrent anderhalve Engelfche mijl uitfteekt.
Onze Breedte was, volgens waarneeming, 210
50' N. en onze Lengte 202° 15' O ., de uiterfte
einden van het eiland in het gezigt lagen Z. Z. O.
| O. en Z. W. ten Z. | W.
Tusfchen de Noordlijke punt en een verre af
gelegen kaap, die wij in het N. W. zagen, buigt
het land aanmerklijk binnenwaarts en het fcheen
waarfchijnlijk dat *er eene goede reede zoude
zijn. Wij rigteden dan onze koers langs de
kust, op den afftand van omtrent eene Engelfche
mijl, hebbende eene regelmaatige diepte van
iwintig tot dertien vademen. Een vierde uur*
I 3 over