
 
		ipÖ  \Maart  1779.]  R E I Z E   k a a r   öew 
 king  van  Otahiti,  gelijk  die  door  Do&or  foks 
 t e r   is  opgegeeven,  zal  deeze  berekening zeer  
 laag  bevonden  worden.  De  evenredigheid  van  
 kust  is {op  het  laatst  eiland  tot  dat  van  Owhyhee  
 Hechts  als  een  tot  drie;  hij  bepaalt  bet  getal  in-  
 wooneren  op  Otahiti  op  honderd een  en  twintig  
 duizend,  en  vijfhonderd,  fchoon  het,  volgens  
 zijne  eigen  beginzelen,  eens  zoo  fterk  moest wezen. 
   Nog  meer,  a}s  men  het  vergelijkt  met de  
 middelbaare  bevolking van  de Europafche  landen,  
 zal  de  evenredigheid  ten  voordeele  van  de laatfte  
 zijn  omtrent  als  twee  tot een. 
 Ondanks  het  onherftelbaar  verlies  ,  dat  wij  
 door  de  oploopendheid  en  het  geweld  van  dit  
 volk  leeden, moet  ik  egter hun  gedrag  in het algemeen  
 dat  recht  doen  van  te  erkennen dat zij  van  
 den  zagtften en  vriendfchaplijkften  aart  zijn,  even  
 zeer  verwijderd  van  de  groote  ligtvaerdigheid  en  
 ongefladigheid  der  Otahitiers  als  van  de  ernftige  
 deftigheid  en  ingetogenheid  van de Vrienden  E ilanders. 
   Zij  fchijnen  met  elkanderen  in  de  groot-  
 fte  eensgezindheid  en  vriendfchap  te  leeven.  De  
 vrouwen,  die  kinderen  hadden,  muntten  uit  in  
 tedere  en  aanhoudende  zorg  voor  dezelve,  en  de  
 mannen  verleenden  haar  dikwerf  hunne  hulp  in  
 deeze  huislijke  plichten  met  eene  gewilligheid,  
 die hun  hart  eer aandoet.  ' 
 Ik  moet  egter  aanmerken  dat  zij  veel  te  kort  
 fchieten  bij  de  andere  eilanders  in die  beste  toets 
 van 
 van befchaaving,  eerbied voor  de vrouwen.  Deeze  
 zijn  hier  alleen niet  beroofd  van  het  recht  van  
 met  de  mannen  te  mogen  eeten,  maar  de  beste  
 foorten van fpijzen zijn  voor  haar getahood,  o f haar  
 verboden.  Het  is  haar  niet  geoorloofd  Ipek,  
 fchiidpad,  verfcheiden  foorten  van  visch,  eu  
 fommige  foorten  van  plataanen  te eeten,  en men  
 verhaalde  ons  dat  een  arm  meisjen  verfchriklijk  
 Hagen  gekregen  had,  omdat  zij  bij  ons  aan  boord  
 van  eene  van  deeze  verboden fpij zen gegeeten had.  
 In  haar  huislijk  leven  fchijnen  zij  bijna geheel  op  
 zigzelve  te  blijven,  en,  fchoon  wij  geene  voorbeelden  
 van  perfoonlijke  mishandelingen  zagen,  
 was  het  egter  klaar  dat  men  haar weinig achting  
 of beleefdheid  betoonde. 
 De  groote  gastvrijheid  en  vriendlijkheid,  met  
 welke  wij  door  hen  ontvangen  wierden,  zijn  
 reeds  dikwijls  vermeld  geworden;  ook  maaken  
 deeze  het  voornaamst  gedeelte van  onze verrigtin-  
 gen met  hun  uit.  Zoo  dikwijls  wij aan  land  kwamen, 
   was  ’er  een  aanhoudend  gedrang  om  de  
 voorde  te  wezen  om  ons  kleine  gefchenkèn  te  
 doen,  ons  ververfchingen  te  brengen,  o f  ons  
 enig  ander  blijk  van  hunne  achting  te  geeven.  
 De  oude  lieden  ontvongen  ons  altoos  met  vreugde 
 traanen,  fcheenen  zeer  verheugd  als men hun  
 toeliet  ons  aanteraaken,  en  maakten  geduuriglijk  
 vergelijkingen  tusfchen  zigzelve  en  ons,  met  de  
 üerküe  blijken  van  nederigheid.  De jonge  vrou- 
 N  3  wei