had. Zij keerden in den avond terug met bericht
van Kapitein gore en de timmerlieden van beiden
de fchepen, dac de fchade, die zij gekregen hadden,
zoo groot was, dat ’er drie weeken tijds zou*
den vereischt worden om die te hërftellen, en dat
het daartoe nodig zoude zijn in de eene of andere
haven in te loopen.
Dus bevindende dat onze verdere voortgang
Noordwaarts, zoo wel als eene grooter nadering
van het een of ander vast land, gefluit wierd door
eene zee met ijs opgeftopt, oordeelden wij het
nadeelig voor den dienst, door de veiligheid van
de fchepen in gevaar te ftellen, zoo wel als vrugt-
loos met opzigt tot het doel onzer reis, verdere
poogingen te doen om ’er door te koomen. Deeze
overweegingen , gevoegd bij de berichten van
Kapitein gore , deeden Kapitein c le r k e befluiten
geen tijd meer te verliezen in hetgeen hij begreep
eene ondoenlijke zaak te zijn; maar naar Awatska*
Baai te zeilen , om aldaar onze fchade te her-
ftellen, en, voor de winter begon en alle verdere
poogingen om ontdekkingen te doen, onuitvoerbaar
maakte , de Kust van Japan op te
neemen.
Ik wil niet verbergen dat de vreugde elks aan-
gezigt opluikte,zoo dra het befluit van Kapitein
c l e r k e bekend gemaakt wierd. Wij waren alle
eene fcheepvaart vol gevaar en waarin de uiterfte
ftandvastigheid met geeue de minfle waarfchijnlijkheid
van eenen goeden uitflag was betaald geworden
, hartlijk moede. Wij wendden dan ons aan-
gezigt naar huis, na eene afwezigheid van drie jaa-
ren, met eene blijdfchap en een vergenoegen, die,
ondanks de verveelende reis, welke ons nog te
doen ftond, en den ontzagchelijk langen weg, dien
wij nog af te leggen hadden, zoo ongedwongen
en misfchien zoo fterk gevoeld wierden als of wij
reeds in het gezigt van de Engelfche kust geweest
waren.
Den agt en twintigflen laveerden wij tegens den
wind in met eene frisfe koelte uit het Z. O ., hebbende
de Kust van Afia nog in het gezigt. Ten
vier uuren in den'morgen lag de Kaap, welke wij,
op het gezag van mu l l e r , Serdze Kamen (*)
genoemd hebben , zes of zeven mijlen in het
Z. Z. W. Wij zagen op verfcheiden plaatfen op-
de toppen der bergen, die ter wederzijde van de
Kaap binnens lands oprijzen, uitfteekzels van eene
aanmerklijke hoogte , die het voorkoomen van
zwaare rotfen of fleenen pijlaaren hadden.
Den negen en twintigflen den wind nog tegens
blijvende, vorderden wij maar weinig Zuidwaarts.
Te middernacht hadden wij dik mistig weder, ver-
zeld van eene koelte uit het N. N. W., met welke
wij Z. Z. O. koers ftuurden door de Straat, eb
had-
D i t w o o r d b e t e k e n t Jie'enen hart.
VERTAALE&;
Bb 3