vangen. Zij konden nu maar zeer traag vorderen,
en nog gong zulks met veel moeke verzeld,
alzoo de grond o f moerasfig, of metgrootekeenen
bedekt was^ het pad was knal en dikwijls belemmerd
door boomen, die ’er dwarsch over lagen,
en waarover zij moeken henen klimmen, omdat
het kreupelhout ter wederzijde zoo digc was dat
het hun ónmogelijk was dezelve te ontwijken.
Zij zagen in deeze bosfchen, op kleine afkanden,
paaien, waaraan flukjens wit doek vast waren,
welke zij onderftelden dat land-merken waren om
de verfchillende eigendommen van elkanderen te
fcheiden, alzoo zij die alleen vonden daar de wil-
de plataanen groeiden. De boomen, die van dezelfde
foort waren als die, welke wij in Nieuw
Holland de fpecerij - boomen noemden, waren
hoog en regt en hadden van twee tot vier voeten
in om trek ( * ) .
Na dat zij omtrent tien Engelfche mijlen in de
bosfchen voortgegaan waren, bevonden zij zig met
fpijr eensklaps in het gezigt van de zee en niet verre
vandezelve, zijnde het pad ongevoelig naar het Zuiden
gedraaid, zoo dat zij ter regter zijde van den
berg, welken zij meenden te beklimmen, geleid
wa-
( * ) Waarfchijnlijk behooren zij tot het geflacht van
d e M ela leu ca van l i n n e u s , dat rumphi u s m etrof*
der os n o em t
G. FOKSTER.
waren. Deeze te leur kelling was des te groo-
«er door de onzeekerheid, waarin zij zig nu bevonden,
in welke kreek de berg lag, alzoo zij
denzelven thans niet konden te zien koomen,
zelfs van de toppen der hoogfte boomen. Zij
vonden zig dan verplicht zes of zeven Engelfche
mijlen terug te trekken, naar eene onbewoonde
hut, daar zij drie inboorlingen en twee van hun
eigen volk gelaaten hadden met den kleinen voorraad
, dien zij nog van hunne levensmiddelen overig
hadden. Hier bragten zij den tweeden nacht
door, en de lucht was zoo fcherp, en zoo weinig
naar den zin van hunne gidfen, dat z ij, des morgens
alle, op een na, vertrokken waren.
Naardien gebrek aan levensmiddelen, hen nu
noodzaakte naar de bebouwde kreeken van het
eiland terug te keeren, verlieten zij het bosch
langs hetzelfde pad, waardoor zij ’er in gekoo-
men waren, en, zoo dra zij aan de plantagieën
kwamen, wierden zij omringd van de inboorlingen
, van welke zij eenen nieuwen voorraad van
levensmiddelen kogten, terwijl zij twee van hun
overhaalden de plaatfen te vervullen van de gidfen,
die heen gegaan waren. Zoo veel onder-
rigting ingewonnen hebbende als zij konden omtrent
de rigting van hunnen weg, trok het gezel-
fchap, dat nu negen in getal was, zes of zeven
Engelfche njijlen langs den zoom van het bosqh,
en traden het toen weder in langs een pad, dat
L 4 Oo&t*