
 
		3 0 4   \_Meij  REIËË  na Ar  den 
 de  oppervlakte  van  de  fneeuw weder  bard en  vasé  
 gemaakt  had*  Dit  gaf  ons  gelegenheid  om  doof  
 het  dorp  te wandelen,  dat de  eenigfte  plaats was*  
 welke  wij  nog  vrij  van  fneeuw  gezien  hadden*  
 zedert  wij  in  dit  land  aangekoomen  waren.  Het  
 ftond  op  eene  vlakte,  die  wel  met  hout  beplant  
 Was,  omtrent  anderhalve  Engelfche  mijl  in  omtrek. 
   De  bladeren  begonnen  even  uit  te  botten  
 en  de  groente  Hak  Jfterk  af  bij  de  zijden  van  de  
 omliggende  bergen,  die  nog  met  fneeuw  bedekt  
 waren.  Alzoo  mij  de  grond  zeer  gefchikt  voorkwam  
 om  alle  de  gemeene  foorten  van  tuin-groen-  
 ten  voort  te  brengen  ,  was  ik  zeer  verwonderd  
 nergens  een  plekjen  te  vinden  ,  dat  bebouwd  
 was.  Als  men  hier  bij  voegt  dat  geen  der  in-  
 wooneren  enigerhanden  vee  bezat,  kan  men  wel  
 niets  ellendigers  bedenken  dan  de  toeiïand  van  
 deeze  menfehen  wezen  moet  geduurende  de  winter 
 maanden.  Zij  verhuisden  nu  van  hunne jourts  
 naar  hunne balagans,  dat  ons gelegenheid  gaf om  
 beiden  deeze  foorten  van wooningen  te  bezien,  en  
 zij  zullen  hier  agter  omftandiger  befchreven  worden. 
   Het volk nodigde  ons met veel genoeglijkheid  
 om  in  hunne  huizen  te  köomen;  overal  was  een  
 algemeen  voorkoomen  van  vrolijkheid  en  vergenoegen  
 zigtbaar,  waartoe  de  naderende  verandering  
 van  het  jaargetijde waarfchijnlijk  niet  weinig  
 toebragt. 
 Toen  wij  weder  aan  het  huis  van  den  Toton 
 kwa