48 [Febr. 1779.] R E I Z E n a a r ben
de plaats te ftellen, en bij gevolg, de mast 'e i
tiit te neémen. In deeze verlegenheid ftond Ka*
pitein cooK enigen tijd in beraad of hij het
waagen zoude naaf eene haven aan de eilanden aan
lij te zoeken, dan of hij naar Karakakooa zoude
terug keeren. Die baai was in geen opzigt zoo
heel gemaklijk of daar was wel met enige waaf-
fchijnlijkheid eene betere te verwagten, zoo om
de masten te herllelleri als om ververfchingen te
bekoomèn, waarvan de nabuurfchap van karakakooa
naar gedagten reeds vrij zeer zoude uitgeput
zijn. Aan den anderen kant befchouwde men
het als te veel gewaagd eene plaats te verlaaten,
die vrij wel gedekt was, en die, als men dezelve?
eens verlaaten had, niet weder te bereiken was,
enkel op hoop van eene betere te vinden, terwijl
wij, zoo dit mogt mislukken, in het geheel zonder
enige berg-plaats zouden geweest zijn.
Wij bleeven dan naar het land ftuuren* om
den inboorlingen gelegenheid te geeven om huri-
né viienden van de fchepen te verlosfen, en, op
den middag tot binnen eene Engelfche mijl van
den wal genaderd zijnde, kwamen er enige weinige
kanos naar ons toe, maar zoo vol gepropt
rhet volk, dat ’er geene plaats in was voor
iemand van onze gasten; wij heisten dan de pinas
uit om hen naar land te brengen, en de Huurman,
die met hun ging, kreeg last om te zien
of ’er op de zuidlijke kusten van de baai water
wak
ware, doch keerde tefug zohder water gevonden
te hebben!
Naardien de winden veranderlijk waren en ’er
een ftroom was, die fterk noordwaarts liep, vorderden
wij weinig, en den negenden, des avonds
ten agt uuren, begon het zeer fterk te waaien uit
het Zuid Oolten, hetwelk ons noodzaakte alle
de ree ven in de top-zeilen te leggen, en ten
twee uurèn in den morgenftond, in eenezwaa-
re wind-vlaag, bevonden wij ons digt bij de
branding, die ten Noorden van de West-punt
van Owhyhce ligt. Wij hadden even ruimte om
jafteloeven eri dezelve te vermijden, en deèden
verfcheiden kanon - fchooten om de Ontdekking
van het gevaar te verwittigen.
In den voormiddag was het weder meer bedaard,
en daar kwamen enige kanos naar ons toe,
■ van welke wij vernamen dat de laatfte ftormen
veel nadeel gedaan hadden > en dat ’er.verfcheiden
groote kanos vergaan waren. Wij bleeven het
overige van den dag oplaveeren, en waren, voor
den avond, eene Engelfche mijl van de baai;
doch niet verkiezende voort te ftevenen terwijl
het donker was, bleeven wij af en aanhouden
tot den volgenden morgen omtrent den dageraat,
wanneer wij omtrent op dezelfde plaats als te
vooren het anker lieten vallen.
XII. D e e l . b D E R?