35* Ifantj ï779*1 R E I Z E n a a r den
agtuuren eene dikke mist opkoomende, waren wij
genoodzaakt bij te leggen, alzoö wij ons niet op
het peilen durfden verlaaten om het fehip te ftuu-
ren tusfchen verfcheiden blinde klippen door»
welke ter wederzijde van het kanaal lagen» dat
wij door moesten vaaren. In den morgen van den
veertienden de mist opgeklaard zijnde, ligteden
wij het anker zoo dra de eb begon te vloeien,
en, weinig wind hebbende, zonden wij de floepen
vooruic om te boegfeeren , maar ten tien uureïi
kwamen wind en getij zoo fterk uit zee, dat wij
andermaal het anker moesten laaten vallen in dertien
vademen water, zijnde de hooge rots W; \ Z.
drie vierde van eene Engelfche mijl van ons* Wij
bleeven het overige van den dag ten anker lig-
gen, terwijl de wind fris den mond van de baai
in woei, en tegens den avond zag de lucht ’er
zeer ongemeen ui t , zijnde zeer donker en betrokken
met eenen ongeftadigen ómloopenden
wind.
Den vijftienden voor den dageraat wierden wij
verrascht door een rommelend gedruis , als van
eenen van verre rollenden donder, en, toen de
dag aanbrak, vonden wij de verdekken en de zijden
van de fchepen bijna een duim dik met een
fijn ftof bedekt, naar ameril gelijkende , terwijl
de lucht ’er mede bekaden en door verduisterd
bleef, en naar den brandenden berg, ten Noorden
van de haven gelegen, was zij zoo dik en
zwart,
St i l l e n o c e a a n , [ ju n ij 353
èWart, dat wij het lighaam van den berg niet konden
onderfcheiden* Omtrent den middag en in
den agtermiddag wierden de uitbarftingen luider
en wierden opgevolgd door wolken van ftukken
uitgebrande kolen» die over het algemeen van de
grootte van erweten waren, fehoon ’er verfcheiden
van het verdek wierden opgeraapt grooter dan
hazelnootem Met die kolen - asch vielen ’er ook
verfcheiden kleine fteenen, die geene verandering
door het vuur ondergaan hadden. In den avond
hadden wij vreeslijken donder en blikzem, die,
met de donkerheid van den dampkring en de
zwavelachtige reuk van de lucht» een akelig
en fchrik ver wekkend gezigt opleverden. Wij waren
omtrent agt mijlen van den voet van den
berg.
Den zestienden, met den dageraat, ligteden
Wij wederom het anker, en voeren de baai uit;
doch de eb dwarsch over het kanaal op den oost-
lijken wal aan fchietende, en den wind gaanden
liggen , wierden wij tót zeer digt aan de Drié
Naald-klippen gedreven , die aan die zijde van
den mond liggen, en waren genoodzaakt de floepen
uit te zetten» om de fchepen van dezelve vrij
te boegfeeren. Op den middag waren wij tWee
mijlen Van land , en peilden grond met drie en
veertig vademen lijn» op eenen bodem van kleine
fteentjens van dezelfde foort als die na de üic*
barfting van den berg op onze verdekken gevallen
XII. D e e ij. Z wa