S24 [Maart 1779.] R E I Z E n a a r dên
en gevaarlijke oefening zagen verrigten , was
zeer verbaazende en is naauwlijks te geloo-
ven (*).
Een geval, waarbij ik digt tegenswoordig was,
toont hoe vroeg zij reeds zoo gemeenzaam met
het water zijn, dat zij alle vrees ’er voor verliezen
, en alle gevaaren in hetzelve tergen. Eene
kano om verre geworpen zijnde, waarin eene
vrouw met haare kinderen was, Icheen een van
dezelve, dat ik overtuigd ben niet meer dan vier
jaaren oud geweest te zijn , zeer vermaakt met
dat ongeluk , zwom op zijn gemak rond, en
fpeelde honderderleie fpelletjens in het water, tot
de kano weder overeind gezet was.
Behalven de fpelen, welke ik alreeds heb opgenoemd,
hebben de jonge kinderen nog een,
dat zij veel fpeelden en waartoe geen geringe
graad van behendigheid vereischt wierd. Zij nee-
men eenen korten dok, met eene pen, die aan
beiden zijden fcherp is , door een van de twee
einden gedooken, en ter wederzijde omtrent een*
duim uitdeekende; dan fmijten zij eenen bal op
van te zaamen gekneede groene bladeren met
koord vastgebonden en vangen dezelve op de punt
van de pen, en denzelven aandonds weder van de
pen opwerpende , draaien zij den dok rond en
van-
( * ) Daar is een fpelletjen, dat hier naar gelijkt, op
Otahiti in gebruik, befchreven, X Deel bladz. 232.
Vangen den bal beurtelings op elke pen eenen langen
tijd , zonder te misfen. Niet minder zijn zij
bedreven in een ander fpel van denzelfden aarti,
hetwelk bedaat in een aantal van deeze ballen in
de lucht op te werpen én bij beurten té vangen ,
zoo dat wij dikwijls kleine kinderen vijf ballen
te gelijk aldus aan dén gang zagen houden. Met
dit laatde fpel vermaaken zig ook de jonge lieden
op de Vrienden - Eilanden»
De groote gelijkheid tüsfcheh de VrijZè vah
landbouw en zeevaart onder alle de bewooneren
Van de Zuid-Zee-Eilanden laat mij weinig tê
zeggen over deeze twee onderwerpen. Kapitein
c o GK heeft reeds de gedaante van de kanos, die
wij te Atooi zagen, befchreven. Die vhn de an*
dere eilanden waren juist eveneens, en de groot-
de , die wij zagen , was eene dubbele kano,
T e r r e e o b ö o toebehoorende, die zeventig voeten
lang, drie en eene halve diep en twaalf
breed Was* en alle waren zij uit eenen enkelen
boom uitgehold.
De vorderingen, die zij in de beeldhouwkündfe
gemaakt hebben, hunne bedrevenheid in het maa-
ken van doek en het vlégten van matten zijn reeds
omdandig befchreven. De merkwaefdigde (lukken
van de eerde, dié wij bij ons tweede bëzoek
Zagen, waren de bakkeü * waaruit de opperhoofden
avd drihken. Deeze zijn gemeenlijk orü-
trent agt of tien duimen in middellijn, volmaakt
2ÜII» D e e l . P rond?