
 
		TWE EDE   HOOFDSTUK. 
 Verdere  verrlgtingen  met  de  inboorlingen.  
 Hunne  gastvrijheid.  Hunne  diefachtigheid.  
 Befchrijving  van  een  vuist - gevegt.  Bood  
 van  een  matroos.  Gedrag  van  de  priefiers  
 l i j   zijne  begravenis.  Het  hout-werk  en  
 de  beelden  op  de  Morai  gekogt.  De  inboorlingen  
 verneemen  naar  den  tijd  van  
 ens  vertrek.  Hunne  gedagten  omtrent  het  
 oogmerk  onzer  reize.  Pragtige  gefchenken  
 van  t e r r e e o b o o   aan  Kapiten  c o o k .  
 B e   fchepen  verlaaten  het  eiland.  B e  Re-  
 folutie  bekoomt  fchade  in  eeri  fiorm  en  is  
 genoodzaakt  terug  te  keeren. 
 H  et  ftil  en  vreedzaam  gedrag  van  de  inboorlingen  
 alle  vrees  voor  gevaar  van  ons  verbannen  
 hebbende,  aarfelden  wij  niet  ons te  alle  tijden  en  
 in  alle  gelegenheden  onder  hen  te  vertrouwen.  
 De  officiers  van  beiden  de fchepen  gongen  dagelijks  
 het  land  in,  in  kleine  benden,  of  zelfs  alleen, 
   en  bleeven  dikwijls  den geheelen  nacht  uit.  
 Daar  zou  geen eind  aan  zijn,  als  wij  alle  de  voorbeelden  
 van  vriendlijkheid  en  beleefdheid,  die  
 wij  bij  deeze  gelegenheden  van  hun  ontvongen  
 wilden  ophaaien.  Overal  daar  wij, gongen  vloeide 
 de  het  volk  om  ons  te  zaamen,  en  beijverde  zig  
 om  ons  alle  hulp  die  in  hun  vermogen  was  te  bewijzen, 
   terwijl  zij  zeer  vergenoegd  waren  als  
 hnnne  dienden  aangenoomen  wierden.  Zij  gebruikten  
 verfchillende  kleine  konflenarijen  om  
 onze  aandacht  tot  zig  te  trekken,  of  om  ons  vertrek  
 te  vertraagen.  De  jongens  en  meisjens  liepen  
 voor  ons uit,  als wij  door  hunne dorpen  gongen, 
   en  hielden  ons  ftaande  overal  daar  ruimte  
 was  om  eene  dans-rei  te  vormen.  Op  den  
 eenen  tijd  wierden  wij  genodigd  om  een’  dronk  
 van  kokos -nooten- melk  of  enige  andere verver-  
 fching  onder  de  fchaduw  van  hunne  hutten  te  
 nuttigen,  op  eenen  anderen  tijd plaatfle  men  ons  
 binnen  eenen  kring  van  jonge  vrouwen,  die  alle  
 haare  bekwaamheid  en  vlugheid  ten  toon  fpreid-  
 den,  om  ons met zang en dans  te vermaaken. 
 Het  genoegen,  dat wij  van deeze hunne  vriendlijkheid  
 en  gastvrijheid  ondervonden,  wierd  egter  
 dikwijls  gefloord door  die  geneigdheid  tot  fleelen,  
 die  zij  met  alle  de  andere  eilanders  van.  deeze  
 zeeën  gemeen  hebben.  Deeze  omftandigheid  
 was  ons  des  te  verdrietiger,  omdat  zij  ons  fom-  
 wijlen  noodzaakte  onze  toevlugt  te  neemen  tot  
 daaden  van  geflrengheid,  die  wij  gaerne  zouden  
 vermijd  hebben,  hls  zij  niet  volftrekt noodzaaklek  
 geweest  waren.  Enige  van hunne  bekwaam-  
 fte zwemmers  wierden  op  een’  dag  onder  de  fchepen  
 ontdekt,  terwijl  zij  bezig  waren de  fp ij kers, 
 waar