den. Kapitein c l e r k e beval dat men oogen»
blikJijk aan dit verzoek voldoen zoude.
In den avond kwamen de waterhaalers weder
aan boord, hebbende geene verdere belemmering
ontmoet. Wij bragcen eenen akeligen nacht-
door, het fchreeuwen en jammeren, dat wij aan,
land boorden, was veel vreeslijker dan ooit. Onze
eenigfle troost was de hoop dat wij zulke geflxen-
ge middelen in het vervolg- niet meer zouden behoeven
te gebruiken.
Het is zeer zonderling dat, onder alle deeze-
onrust, de vrouwen van het eiland, die aan boord-
waren, ons nooit wilden verlaaten, noch de min-
fle vrees lieten blijken, of voor haar zelve, of voor
haare vrienden aan wal. Zij fcheene» zoo geheel
onverfchillig dat enige van haar, die op het verdek
waren toen het dorp in brand ftond, het ge-
zigt fcheenen te bewonderen en dikwijls uitriepen.
dat het muitai. of zeer mooi was.
Den volgenden morgen kwam koah- als ge»
woonlijk naar de fchepen af, Alzoo ’er nu geene
verdere noodzaaklijkheid was om hem teonczien,
wierd mij toegelaaten met hem te handelen zoo
als ik goed vond. Toen hij het fcheeps- boord
»aderde, zijn gezang aanheffende en mij een varken
en enige plataanen aanbiedende, beval ik hem
af te houden, hem waarlchuuwende nooit weder
te koomen zonder Kapitein c o o k s beenderen,
zoo,
Zoo hij het geduurig verbreeken van zijne belófte
niet met zijn leven wilde boeten. Hij fcheen niet
Zeer gevoelig aan dit onthaal, mgar voer terftond
naar land en voegde zig bij eenen troep van zijne
landslieden, die bezig waren de waterhaalers mee
fteenen te fmijten, Het lighaam yan den jongman,
die den dag te vooren gedood was, wierd
deezen morgen gevonden, liggende aan den ingang
van het h ol; enige van ons volk gongen henen
en wierpen ’er eene mat over, en kort daarop
zagen zij enige mannen hem op hunne fchouderen
weg draagen, en hoorden hen, terwijl zij voortgingen,
een treurig lied zingen.
De inboorlingen, eindelijk overtuigd zijnde dat
het niet gebrek aan macht om hen te ftraffen was.,
dat ons tot hier toe hunne uitdaagingen geduldig
had doe# verdraagen, lieten nu af van ons te
moeljen, en, in den avond kwam ’er een Opperhoofd,
genaamd e a e p o , dat ons zelden bezogt
had, doch dat wij kenden voor een’ man van den
eerftenrang, met gefchenken van t e r r e e o b o o ,
om den vrede te verzoeken. Deeze gefchenken
wierden ontvangen, en hij wierd, terug gezonden
met hetzelfde antwoord, dat te vooren ge-
geeven was, dat, zoo lang de overblijfzelen van
Kapitein cook niet terug gegeeven waren, ’er
geen vrede zoude verleend worden. Wij vernamen
van deezen man, dat het yleesch van al-
H 5 ie