plaats te bevinden. Dit fchreeven wij toe aan de
vertraaging, die wij ondervonden hadden in het
overvaaren van de droogten, welke wij ontmoet
hadden, zoo aan den mond van de rivier als op
verfcheiden andere plaatfen, hooger op ; want
alzoo onze boot de eerde was die de rivier opw
voer, waren onze lootfen niet bekend met de ligging
van de veranderlijke zand-banken, en naardien
de fneeuw ongelukkiglijk nog niet aan het ftnelcen
was, was de rivier op haar ondiepfte.
De vermoeidheid , die ons volk reeds ondergaan
had en de moeijelijkheid in het bevaaren van
die rivier, die nog veel grooter zoude geworden
zijn door de donkerheid van den nacht, noodzaakte
ons alle gedagten op te geeven van deezen
avond onze reis te vervolgen. Dus eene plaats
gevonden hebbende, die vrij wel befchut was, en
dezelve van fneeuw opgeruimd hebbende, zette-
den wij eene kleine tent op, die wij medegevoerd
hadden, en bragten den nacht, bij een goed vuur
en onder enige glazen goede punch, niet onaangenaam
door. Het eenigst ongemak, waaronder
wij zugteden, was genoodzaakt te zijn ons vuur
op enigen afiland van ons aan te leggen; want of-
fchoon de grond naar allen fchijn te vooren droog
genoeg was, ontdooide hij egter, toen het vuur
©ntftooken was , rondom hetzelve volftrekt tot
een modder-poel. Wij bewonderden de behendigheid
en fpoed, waarmede de Kamfchadaale»
on-
Onze tent opzetteden en ons eeten kookten; maar
wij hadden niet verwagt dat zij hunne thee - ketels
mede zouden gebragt hebben , gelijk het geval
was; want zij befchouwen het als de grootfte hardigheid
als zij niet twee of drie maaien daags thee
kunnen drinken.
Wij vertrokken des morgens zoo dra het licht
was en waren nog niet verre gevorderd, wanneer
ons de Toion of het Opperhoofd van Karatchin
te gemoet kwam, die van onze aankomst onderligt
was en die booten bezorgd had , die ligter
waren en beter gefchikt om de rivier hooger op
te bevaaren. Daar was ook voor ons een gemaklijk
vaartuig, beftaande uit twee booten, door
dwars-fparren digt aan elkanderen vastgeheeht,
met beeren-huiden gevoerd en met bonte mantels
voorzien, gereed gemaakt. Wij fpoedden nu zeer
fnel voort, alzoo des Toions volk uit wakkere kae-
rels die nog versch waren belfond en eene aanmerk*
lijke bedrevenheid in dat werk bezat. Ten tien
uuren kwamen wij aan den oftrog, den zetel van
zijn gebied, daar wij op den water-kant ontvangen
wierden door de Kamfchadaalen en Kamfcha-
daalinnen, en enige Rusfifche bedienden, f e d o -
s i t s c h toebehoorende, die bezig waren aan het
maaken van booten. Zij waren alle in hunne
beste klederen uitgedoscht. Die van de vrouwen
waren fraai en vrolijk, en belfonden in eene volle
losfe tabbaard, van wit nankins linnen, digt om
den