
 
		het  Z. W.  \ W.  van  ons kg .  Naauwlijks  hadden  
 Wij  die  onvolkoomen  gezigt  van  het  land gehad,  
 qF  wij  waren  wederom  met  eene  dikke  mist  bedekt. 
   Thans,  volgens  onze  kaarten,  Hechts  agt  
 mijlen  van  den  mond  van  de  Awatska - Baai  
 zijnde,  hielden  wij,  zoo  dra  de  lucht  opkkarde,  
 paar  land,  om  ’er  een nader  gezigt  van  te  hebben»  
 en, nooit  zag  ik  een  akeliger  en  dorrer  landfehap.  
 De  ku§t  vertoont  zig  regt  en  eenvormig,  zonder  
 baaien  of inhammen ;  de  grond  rijst  van  het  flrand  
 af  tot  heuvelen  van  eene  tamelijke  hoogte,  agter  
 }velke  reien  bergen  liggen,  welker  toppen  zig  in  
 do  wolken  verlooren. 
 c  -Het  gantfche  land  was  geheel  met fneeuw  bedekt  
 ,  behalven  de  zijden  van  enige  fteile  bergen  
 ,  ; die  te  loodregt  uit  zee  opreezen  dan  dat  
 ?er  de  fneeuw  op  zoude  hebben  kunnen  blijven  
 liggen. 
 i  De wind  bleef zeer  fterk  uit  het N.  O.  waaien,  
 met  dik  dampig  weder  en  fneeuw met regen,  van  
 den  vier  en  twintigflen  tot  den  agt  en  twintigften  
 April.  Geduurende  deezen  tijd  ftond  te  thermometer  
 nooit  hooger  dan 301°.  Het  fchip  geleek  
 eene  volflagen  klomp  ijs;  de  hoofdtouwen  waren  
 ’er  zoo  mede  omkorst,  dat hunne  dikte  meer dan  
 verdubbeld  was  ;  in  kort,  de  oudfte  zee-lieden  
 onder  ons  hadden  nooit  zulke aanhoudende  buien  
 van  fneeuw  en  fneeuw  met  regen  en  zulk  eene  
 ftherpe  koude  bijgewoond  als  wij  nu  onderyon 
 •vonden.  Ook maakte  de  geftren'gheid  van  het weder  
 ,  gevoegd  bij  de  groote  moeijelijkheid  om  
 het  fcheeps- werk  te  verrigten,  en  de  arbeid  van  
 de  pompen  aanhoudend  aan  den  gang  te  houden*,  
 den  dienst  voor  veelen  van  het  volk  te  zwaar,  
 van  welke  fommige  bevroren  ledenmaaten  hadden  
 en  andere  aan  verkouwdheden  in  de  kooi  lagenl  
 Wij  bleeven  allen  deezen  tijd  vier  uuren  over  
 eiken  boeg  zeilen,  hebbende  gemeenlijk  eene  
 diepte  van  zestig  vademen,  als  wij  omtrent  drie  
 mijlen van  het land waren,  maar wij peilden geenen  
 grond, als  wij  ons  op  eenen  eens  zoo grooten  af-  
 ftand  van  hetzelve  bevonden.  Den  vijf en  twintig-  
 ften  hadden  wij  een  kortdnurend  gezigt  van  den  
 mond  van  de  Awatska-Baai,*  maar  met  dit  wedder  
 durfden  wij  dezelve  niet  aandoen.  Terwijl  
 wij  weder afhielden,  verlooren  wij  de Ontdekking  
 uit  het  gezigt;  doch  alzoo wij  nu  zoo  nabij  onze  
 verzamelplaats  waren,  maakte  zulks  ons  niet zeef  
 ongerust. 
 Den  agt  en  twintigften  in  den morgen  helderde  
 het  weder  eindelijk  op,  en  de  wind  verflapte  tot  
 een  ligt  koeltjen  uit  dezelfde  ftreek  als  te voörem  
 Wij  hadden  eenen  fchoonen  warmen  dag,  en,  alzoo  
 wij  nu  dooi-weder  begonnen  te  gemoet  të  
 zien,  lieten  wij  het  volk  het  ijs  van  het  wand,  
 masten  en  zeilen  breeken,  opdat  het niet op  onze  
 hoofden  zoude  vallen.  Op  den  middag  ,  wan-  
 s   3 neer