
 
		maaken  om  in  zee  te  loopen,  en  den  elfden ,  des  
 morgens  ten  twee  uuren,  begonnen  wij  de  touwen  
 los  te maaken;  maar,  voor wij  een  anker gelige  
 hadden,  woei  het  eenen  zoo  Herken  ftooker  
 uit  het  N. O.,  dat  wij  vast bleeven  liggen  én weder  
 vertuiden,  uit  de  ligging  van  den  mond  van  
 de  baai  gisfende  dat  de  ftroom-wind  het  kanaal  
 op  zoude  waaien.  De  pinas dan uitgezet  zijnde,  
 om  het  kanaal  te  onderzoeken,  keerde  terug met  
 bericht  dat  de  wind  fterk  uit het Z. O. woei  met  
 eene  holle  zee,  de  baai  in vallende,,  hetwelk het  
 zeer  gevaarlijk  zoude  gemaakt  hebben  het  in  zee  
 loopen  te  beproeven.  , 
 Onze  vriend  p o r t   nam  nu  zijn  affeheid  van  
 ons en  nam de doos met onze  dag - registers mede,  
 die  met  den Major  vertrekken moest,  en het pak,  
 dat met eenen  boodfehapper  moest gezonden worden. 
   Op  den  twaalfden,  het weder  bedaarende,  
 begonnen wij  de  touwen wederom  los  te maaken;  
 naaar  na  de  boei- reep  gebrooken  ,  en  ’er  een  
 takel  met  een  zesduims  paerdenlijn  op  gezet  te  
 hebben  ,  die  ook  drie  maaien  brak,  waren  wij  
 eindelijk  verplicht  bij  laag  water  een  touw  ilrak  
 te  winden,  en  naar  den  vloed  te  wagten  om  het  
 anker  te  ligten.  Dit  gelukte,  maar  niet  zonder  
 het  kabel  te  befchadigen.  Ten  drie  uuren  ligte-  
 den  wij  het  best  boeg-anker,  en  haaiden  de  zeilen  
 bij,  en  ten  agt uuren,  weinig  wind  hebbende  
 en het  getij  tegens ons  zijnde ,  lieten wij  het anker 
 wewederom  
 vallen  in  tien  vademen water,  voor  den  
 mond  van  de  Rakowina - Haven  ;  de  oflrog  lag  
 toen  twee  en  eene  halve Engelfche mijlen N.  ten  
 O.  §  O .,  de  Naald-klippen  aan  de  Oost-zijde  
 van  het  kanaal  Z.  Z.  O.  i  O.  en  de  hooge  rots  
 aan  de West-zijde van  het  kanaal  Z.  van  ons. 
 Den  dertienden,  ten  vier  uuren  in  den morgen,  
 gongen  wij  onder  zeil met de eb,  en,  vermits  het  
 dood  ftil  was,  zetteden  wij  de  floepen  voor  de  
 fchepen, om  die  te  boegfeeren.  Ten  tien  uuren,  
 den  wind  uitbet  Z.  O.  ten  Z.  koomende,  en  het  
 getij  gekenterd  zijnde,  waren  wij  weder  genoodzaakt  
 in  zeven  vademen water  het  anker  te  laateu  
 vallen ,  op  eene  plaa ts daar de  drie Naald - klippen  
 Z.  i O.  en  de OJlrog N.  §  O.  van  ons  lagen, eene  
 Engelfche mijl  van het  naaste  land.  Na  den  maaltijd  
 gong  ik  met  Kapitein  g o r e   aan  land,  aan  de  
 Oost-zijde  van  het  kanaal,  daar wij  op  twee  ver-  
 fchillende  plaatfen  de  overblijfzelen  van  groote  
 dorpen  zagen,  en,  aan  de  andere  zijde  van  den  
 berg,  eene  oude  vervallen  borstweering  met vier  
 o f vijf fchiet- gaten.  Zij  beftreek het  kanaal in den  
 mond van  de  baai,  en  in b e e  r i n g s  tijd was  zij,  
 gelijk  hij  zelf zegt,  met gefchut bezet.  Bij  deeze  
 plaats  waren  de  overblijfzelen  van  enige  holen  
 onder  den  grond,  die  wij  gisten  dat tot magazijnen  
 gediend  hadden. 
 Ten  zes  uuren  in  den  agtermiddag  ligteden wij  
 het  anker  met  de  eb  en  loefden  op  ;  doch  ten 
 agt