wen waren niet minder vriendlijk en aanvallig,
en waren zonder de minfle bepaaling aan ons ver-
knogt, tot dat z ij, ondanks alle onze poogingen
om zulks voortekoomen, bevonden dat zij reden
hadden om zig zulks te beklaagen.
Ik moet egter de fchoone kunne het recht doen
van ’er bij te voegen dat deeze juffers waarfchijn-
lijk alle van de laage klasfe des volks waren; want
ik ben zeer geneigd te gelooven dat wij, geduu-
rende ons verblijf onder hen, geene vrouw van
rang gezien hebben, uitgezonderd die weinige,
welker naamen in den loop van dit verhaal genoemd
worden.
Hunne natuurlijke vatbaarheid fchijnt geenzints
beneden het gewoon peil van het menschlijk ge-
flacht te zijn. Hunne vorderingen in den landbouw
en de volkoomenheid hunner manufaéluu-
ren zijn voorzeeker in evenredigheid van de om-
ftandigheden van hunnen toefland en de natuurlijke
voordeelen, die zij genieten. De gretige
nieuwsgierigheid, waarmede zij het werk van
onze wapenfmid aanzagen, en de veelerleie middelen,
welke zij uitgevonden hadden, zelfs voor
wij die eilanden verlieten, om het ijzer, dat zij
van ons gekregen hadden, te bewerken tot zulke
gedaanten, als best tot hunne oogmerken dienftig
waren, zijn flerke blijken van hunne leerzaamheid
en fchranderheid.
Onze ongelukkige vriend k a n e e n a bezat
eenen
eenen graad van oordeelkundige nieuwsgierigheid
en eene fnelheid van begrip, die zelden onder dit
volk gevonden wierd. Hij vernam zeer naauw-
keurig naar onze zeden en gewoonten, vroeg naar
onzen Koning, naar den aart onzer regeerings-
vorm, naar ons aantal, naar onze wijze van fche-
pen te bouwen, naar onze huizen, naar de voortbrengzelen
van ons land, of wij oorlogen hadden
, met wien en bij welke gelegenheden en hoe
zij gevoerd wierden; wie onze God was, en vee-
le andere vraagen van dien aart, die een veel omvattend
verfland te kennen gaven.
Wij ontmoeteden twee voorbeelden van perfoo-
nen , die in hun verfland gekrenkt waren, de een
was een man op Owhyhee, de andere eene vrouw
op Oneeheow. Het fcheen uit de bijzondere zorgvuldigheid
en achting, die men hun bewees, dat
het gevoelen dat zij door de godheid worden inge-
blaazen, die onder de meefle natieën van het
Oosten heerscht, alhier öok is aangenoomen.
Schoon men geen flellig bewijs heeft dat de
gewoonte van de lighaamen hunner vijanden opte-
eeten, op de Zuid-Zee-Eilanden in zwang is,
behalven op Nieuw - Zeeland, is het egter zeer
waarfcbijnlijk dat zij op alle dezelve oorfpronglijk
geheerscht heeft. Het offeren van menschlijke
flachtoffers, dat baarblijklijk een overfchot van
deeze afgrijslijke gewoonte fchijnt te zijn, is hij
deeze eilanders nog algemeen in zwang, en het is
N 4. ge»