en vreeslijke hinderpaal belettede Kapitein clerku
zijn voorneeraen van de Tschutski ce bezoeken ter
uitvoer te brengen; want daar was geen open water
te zien dan terug naar het Noorden. Wij
wendden dan des morgens ten drie uuren en ftuur-
den in die ftreek. Op den midden was onze
waargenoomen Breedte 67° 49* en Lengte
188° 47'.
Den twaalfden hadden wij Iigte windjens met
dik dampig weder , en , den ftroom onderzoekende,
bevonden wij dat hij naar het N. W. liep
met eene fnelheid van eene halve knoop in een
uur. Wij bleeven Noordwaarts ftuuren met een
maatig Zuidlijk koelcjen en mooi weder tot den
dertienden des voormiddags ten tien uuren, wanneer
wij ons weder digt bij een vast ijs-veld bevonden
, waaraan wij uit den top van de mast
geen eind konden zien. Dit wierp alle onze hoop
van verder te zullen doordringen in eens omverre,
die anders aanmerklijk was opgewakkerd doordat
wij nu bijna tien mijlen waren gevorderd door
eene ruimte, die wij op den negenden door ondoordringbaar
ijs hadden bezet gevonden ; onze
Breedte was op deezen dag 69° 37'; en wij bevonden
ons omtrent midden in het kanaal tusfchen.
de twee vaste landen , terwijl het ijs - veld zig van
O. N, O. tot W. Z W. uioftrekte.
Alzoo ’er nu geen het minst vooruitzigt was
van verder Noordwaarts te zullen koomen in dat
gedeelte van de zee, daar wij nu waren, befloot
Kapitein c l e r k e nog eene en wel eene laatfte
pooging te doen op de Amerikaanfche Kust, om
te beproeven of hij Baffim-Baai konde naderen,
alzoo wij in het voorig jaar aan die zijde verst
hadden kunnen doordringen. Wij bleeven dan
het overige van den dag met eene frisfe Oostlijke
koelte tegens den wind in werken. Wij zagen ver-
fcheiden ftormvogelen en Noordfche meeuwen,
en voeren voorbij twee hoornen, die beiden langen
tijd in het water fcheenen gelegen te hebben.
De grootfte was omtrent tien voeten lang en drie
voeten in omtrek, zonder bast of takken, maar
met de wortels ’er nog aan.
Den veertienden flevenden wij Oostwaarts voort
met dik mistig weder, zijnde onze koers omtrent
gelijklijnig met die , welke wij den agtften en
negenden geftuurd hadden, maar zes mijlen meer
naar het Noorden. Den vijftienden wakkerde de
wind op uit het Westen , en , de mist grooten*
deels door denzelven verdreven zijnde, Huurden
wij terftond Noordwaarts, om het ijs van nader bij
te kunnen bezien, en in een uur tijds waren wij
’er bij; het ftrekte van N. N. W. tot N. O. Wij
vonden het vast en digt; de buitenfte randen waren
kantig en van verfchillende hoogten; de bin-
nenlle oppervlakte was effen, en, naar wij gisten,
van agt tot tien voeten hoven de oppervlakte van
de zee. Het weder het overige van den dag be«
Aa 3 daard