
Naafdien de fchepen groot gebrek aan brandhout
hadden, verzogt mij de Kapitein, den tweeden
February, met de prieflers te handelen, om
het hek te koopen , waarmede de top van de
Morai omringd was. Ik beken dat rk in het eerst
twijfelde of dit verzoek wel betaamlijk ware en
dat ik vreesde dat het doen van zulk een voordel
alleen bij hen als eene gruwelijke heiligfchennis
zoude befchouwd worden. Hierin vond ik mij
egter bedrogen. Men liet geene de minde verwondering
blijken over dat verzoek, en zij gaven
ons gereedlijk het hout, zelfs zonder ietwes daarvoor
te bedingen. Terwijl de matroozen het
wegnamen, zag ik eenen van hun een houten
heeld wegdraagen en, bij nader onderzoek, bevond
ik dat zij het geheel gezelfehap naar de Hoepen
gefjouwd hadden ( * ) . Schoon dit in tegenwoordigheid
van de inboorlingen gefchied
was, die ’er geene tekenen van gevoeligheid over
getoond hadden, maar hen zelfs geholpen hadden
in dezelve wegtehaalen , vond ik egter goed ’er
k a o o pver te fpreeken, die ?er zeer onverfchil-
lig over fcheen, en verzogt dat wij het mid-
denst beeld, waarvan ik gefprooken heb, Hechts
wilden terug geeven, dat hij in het huis van
eenen der prieHeren bragt.
TER-
( * ) Ziet <fe befchrijving van de Morai in het vooss,
gaande hoofdftuk.
TERREEOBop en zijne bevelhebbers hadden
enige dagen herwaarts zeer naauwkeurig naar den
tijd van ons vertrek vernoomen. Deeze omflan-
digheid had mij zeer nieuwsgierig gemaakt om te
weeten welke gedagten dit volk van ons hadde en
welke hunne denkbeelden waren omtrent de reden
en het voorwerp van onze reis. Ik deed mijn best
om mij omtrent deeze Hukken te doen onderrig-
ten; maar kon nooit iets meer verneemen dan dat
zij zig verbeeldden dat wij uit een land kwamen,
daar fchaarschheid aan levensmiddelen ontHaan
was, en dat ons bezoek enkel gefchiedde met
oogmerk om onze buiken te vullen. En waarlijk,
het mager voorkoomen van enige van ons
volk, de graage eetlust, waarmede wjj op hunne
verfche kost aanvielen, en onze groote bezorgdheid
om zoo veel wij konden optekoopen
en mede te neemen, deed hen, vrij natuurlijk,
zulk een befluit opmaaken. Hierbij kwam nog
eene omflandigheid, waarvan zij niet wisten wat
te denken, namelijk dat wij geene vrouwen bi|
ons hadden, benevens ons flil gedrag en ons weinig
oorlogzugtig voorkoomen. Het was grappig
te zien hoe zij den matroozen over de ribben
flreeken en op de buiken klopten, die ook inde-
daad veel verbeterd waren in hun Huik voorkqo-
men geduurende ons kort verblijf op het .eiland,
en hoe zij hun, gedeeltelijk met woorden, gedeeltelijk
met tekenen, beduidden dat het tijd
Q 3 WM