ging op het verdek te krijgen voor de timmerlieden
, die ’er aan zouden werken, en met de nodige
veranderingen onder de officieren te maaken.
Naardien het opperbevel over den togt nu op Kapitein
c l e r k e vervallen was, kwam hij op $e
Refolutie over, (lelde den luitenant gore tot
Kapitein op de Ontdekking aan, en bevorderde
den Heer h a r v e y , eenen zee-kadet, die met
Kapitein cook zijne twee Iaatfte reizen gedaan
liad, tot de luitenants plaats, die daar door open
viel. Wij wierden den gantfchen dag door de inboorlingen
niet geftoord, en, toen het avond
wierd, vertuiden wij de groote floep wederom
met eene ketting en legden wagt-floepen uie
rondom beiden de fchepen, gelijk te vooren.
Omtrent agt uuren, wanneer het zeer donker
was, hoorde men eene kano naar het fchip roei-
jen, en zoo dra zij in het gezigt kwam, fchooten
’er beiden de fchildwagten, die op het verdek
flonden, op. Daar waren twee menfchen in de
kano en zij riepen onmiddelijk Tinnee Cgelijk
zij mijnen naam uitfpraaken) en zeiden dat zij
vrienden waren, en iets voor mij hadden, dat aan
Kapitein cook toebehoorde. Toen zij aan boord
kwamen, wierpen zij zig aan onze voeten, en
fcheenen uitermaate verfchrikt. Gelukkiglijk waa
geen van beiden gekwetst, fchoon dë kogels van
beiden de fnaphaanen door de kano gegaan waren.
Een hunner was de man, van wien ik hier voor
gegefprooken
heb onder den naam van d e n T ^ -
man, die Kapitein c ook altoos verzelde met
de plechtigheden, welke ik reeds befchreven heb,
en die, fchoon een man van rang in het eiland ,
naauwlijks kon belet worden hem de laagfte dien-
ften van een gemeenen bediende te bewijzen. Na
het verlies van den Orono met eenen vloed van
traanen beweend te hebben, zeide hij ons dat hij
ons een gedeelte van zijn lighaam had medege-
bragt. Toen bood hij ons een klein pakjen aan,
in doek gewikkeld, dat hij onder zijnen arm had
mede gebragt; onbefchrijflijk was het afgrijzen,
dat ons overviel, wanneer wij ’er een (luk menfchen
- vleesch in vonden, van omtrent negen of
tien ponden zwaarte. Dit was, zeide hij, alles
wat ’er van het lighaam overig was, het overige
was in (lukken gefneden en verbrand; maar het
hoofd en alle de beenderen, behalven hetgeen tot
den romp behoorde waren in de macht van t e r -
r e e o b o o en de andere Erees; hij voegde ’er
bij dat hetgeen wij hier zagen, aan k a o o , het
Opperhoofd der prieflers, was te beurt gevallen,
om in de eene of andere godsdienftige plechtigheid
gebruikt te worden, en dat hij het gezonden
had als eeu bewijs van zijne onfchuld en zijne
verkleefdheid aan ons.
Dit verfchafte ons gelegenheid om navraag te
doen of zij menfchen - eeters waren? en wij verzuimden
die ook niet. Eerst tragteden wij,
door