den een aanmerklijk eind nederwaarts ook ligt
bedekt; maar deeze verdween voor het grootfte
gedeelte weder binnen weinige dagen.
Volgens de lijn van fneeuw binnen de keerkringen,
gelijk die door den Heer l a c on da Mi*,
ne uit waarneemingen op de Cordilleras bepaald
is, moet deeze berg ten minften zestienduizend
en twintig voeten hoog zijn, hetgeen, volgens
de rekening van Doéïor he b e r d en zevenhonderd
vier en twintig voeten hooger is dan de Pico
de Teyde of de Piek van Teneriffe, of drieduizend
zeshonderd en tagtig volgens de berekening van
den Ridder d e b o r b a . De Pieken van Mouna
Kaah fcheenen omtrent eene halve Engelfche
mijl hoog, en, alzoo zij geheel met fneeuw
bedekt zijn, kan de hoogte van deszelfs toppen
niet minder wezen dan agttienduizend vierhonderd
voeten; maar het is waarfchijnlijk dat
beiden Fdeeze bergen voor hooger kunnen gehouden
worden; want op eilanden moet de uitwerking
van de warme zee-lucht noodwendig de
fneeuw - lijn, op gelijke breedten, tot eene groo-
ter hoogte brengen dan daar de dampkring aan
alle zijden door eene ontzagchelijke ftreek eeuwige
fneeuw verkoeld wordt.
De kust van Kaoo vertoont een allerakeligst
en onvrugtbaar voorkoomen, en het geheel
land fcheen eene o f andere vreeslijke omwenteling
ondergaan te hebben. De grond is overal
met
iïiec uitgebrande fteenen bedekt, en op verfchei-
den plaatfen doorfneden met zwarte ftrooken»
die den loop van eene lava, die, niet veele eeuwen
geleden, van den berg Roa tot het ftrand
gevloeid heeft, fcbijnen aantewijzen. Het zuid-
ïijk voorgebergte ziet ’er uit als het overblijfzel
van eenen brandenden berg. Het uitfteekend
land van de Raap beftaat uit gebrooken en hobbe»
lige klippen, onregelmaatig op elkanderen gefla-
peld en in fcherpe punten eindigende.
Ondanks het akelig aanzien van dit gedeelte
van het eiland, zijn ’er egter veele dorpen over
verfpreid, en het is voorzeeker veel volkrijker
dan de groenende bergen van Apoona. Het is
ook niet moeijelijk van deeze omllandigheid reders
te geeven. Alzoo deeze eilanders geen vee bezitten,
hebben zij ook geene weiden nodig, en
geeven dan ook natuurlijk de voorkeur aan zulken
grond, die of wel gelegen is voor de visfcherij, o f
best gefchikt is tot het teelen van yams en plataa-
nen. Nu zijn ’er onder deeze Heen - hoepen ver*
fcheiden vakken van rijken grond, die zorgvuldig
tot plantagieën aangelegd zijn, en de nabuu-
rige zee heeft overvdoed van verfcheidenerlei uitmuntenden
visch, van welken wij, behalven andere
levensmiddelen, altijd overvloedigiijk voorzien
wierden. Aan dit gedeelte van de kust konden
wij geen’ grond vinden op minder dan eene
kabels-lengte van wal met honderd zestig vade*
mee