n<$ \JFebri 1779.] REIZE na Ar öfsr
van wapenen, al is het Hechts voor eenen oogen-»
blik, in handen van gemeene matroozen of foL
daaten moet vertrouwen* De geftrengheid der
krijgstucht en de gewoonheid van te gehoorzaa*
men, waardoor hunne krachten naar het behoor-»
lijk doel gerigt worden, leiden hen natuurlijk ge*
noeg tot het denkbeeld dat wat zij de macht heb*
ben te doen, zij ook het recht hebben te doen.
Naardien daadlijke ongehoorzaamheid bijna de
eenigfte misdaad i s , waarvoor zij gewoon zijn
itraffe te verwagten, leeren zij dezelve ook be*
fchouwen als de eenigfte maat van goed en
kwaad, en trekken daaruit het befluit dat zij hetgeen
zij ongeflrafc kunften doen, ook met recht
en eer doen mogen , zoo dat het gevoel van
menschlijkheid , dat ons allen eigen is, en die
edelmoedigheid jegens eenen geen* wederftand
biedenden vijand, die, op andere tijden, het onder-
fcheidend kenmerk van braave mennfchen is, Hechts
zwakke beteugelingen worden tegens het oefenen
van gewelddadigheden, als zij in ftrijd koomen
tegens het verlangen , welke hen natuurlijk bezielt
, om hunne onafhanglijkheid en macht te
toonen.
Ik heb reeds gezegd dat *er bevel gegeeven was
om Hechts enige verflxooide hutten, die den inboorlingen
fchuilplaats verleenden, aftebranden.
Wij waren dan ook zeer verbaasd het gantfcbe
dorp in vlammen te zien, en voor eene floep,
die
die afgezonden wierd om den voortgang van het
kwaad te fluiten, het land bereiken kon, ftonden
de huizen van onze oude getrouwe vrienden, de
priesters, alle in brand. Ik kan de ziekte, die mij
deezen dag aan boord deed blijven, niet genoeg
bejammeren. De priesters waren altijd onder mijne
befcherming geweest, en, ongelukkiglijk waren
de officiers, die toen dien dienst verrigteden ,
en die zelden aan de M&rai aan land geweest waren,
niet zeer met de omftandigheden van de
plaats bekend. Ware ik ’er zelf tegenswoordig
geweest, zou ik waarfchijnlijk het middel geweestr
zijn om hunne kleine maatfchappij voor vernieling
te bewaaren.
Verfcheiden van de inboorlingen wierden terneder
gefchoten terwijl zij de vlam mem on twee-
ken, en ons volk hieuw twee van hun de hoofden
af en bragt die aan boord. Het lot van eene»
armen eilander wierd door ons alle zeer betreurd.
Zoo als hij naar de bron kwam, o-m water te haaien
, wierd ’er door eenen van de foldaaten ©p
hem gefchoten ; de kogel raakte zijne kalebas,
die hij onmiddelijkvan zig wierp, en hij vlugtede.
Hij wierd vervolgd tot in een van de fpelonke»,
die ik hier boven befchreven heb, en geen leeuw
kon zijn hol met grooter moed en fierheid verdedigd
hebben, tot hij eindelijk, na twee van ons
volk eenen aanmerkiijken tijd bezig gehouden* te
hebben, overdekt van wonden, den geest gaf.
H & Het