
 
		Oostwaajts  liep.  De  eerfte  drie  mijlen  gongen,  
 zij  door  een  bosch  van hooge  fpecerij- boomen,  
 op  eenen  Herken  rijken  leem  groeijende,  agter  
 welk  zij  eene  gelijke  ukgeftrektbeid  van  laage  
 heefterachtige  boomen  vonden,  met  veel  dik  
 kreupelhout,  op  eenen  grond  van  losfè gebrande  
 fteenen.  Dit  bragt  ben  tor een  tweede  bosch  van  
 fpecerij - boomen,  en  denzelfden  rijken  bruinen  
 grond,  die  wederom  wierd  opgevolgd  door eene  
 verdieping,  die  dor  en  van  denzelfden aart  als de  
 eerfte  was.  Deeze  beurtelingfche  opvolging  zal  
 den  natuurkundigen-  misfchien  ftof  tot  merk-  
 waerdige  befpiegelingen  geeven.  Dé  eenigfte  
 omftandigheid,  die  ik  daar  omtrent  nog  kon  re  
 weeten  koomen  was  dat  deeze  verdiepingen,  zoo  
 verre  zij  konden  gezien  worden,  evenwijdig  met-  
 het  zee * ftrand  liepen,  en  Mouna  Roa.  tot  middenpunt  
 hadden. 
 Toen  zij  door de  bosfchen gongen,  vonden  zij,  
 veele  kanos,  die  half  af gemaakt waren,  en  hier  
 en  daar  eene  hut;  maarzij  zagen  geene inwoone-  
 ren.  Ten  naaften  bij  drie  Engelfche  mijlen  in  
 het  tweede  bosch  doorgedrongen  zijnde,  kwamen,  
 zij  aan  twee  hutten,  daar  zij  ftil  hielden,  zijnde  
 Ukermaate  vermoeid  van  den  togt  van  deezen  
 dag,  hebbende,  volgens hunne rekening,  niet minder  
 dan  twintig  Engelfche mijlen  afgelegd.  Ah»  
 zoo  zij  zeden  zij  den  beplanten  grond  verlaaten  
 hadden,  geene  bronnen hadden gevonden  en  veel 
 be* 
 begonnen  te  lijden  van  den  Herken dorst,  waren  
 zij  genoodzaakt,  voor  den  avond  viel,  zig  in  
 partijen  te  verdeden,  en  water  te  gaan  zoeken;  
 zij  vonden  eindelijk  wat  regen * water  in  den bodem  
 van  eene  half  gemaakte kano,  dat,  fchoon  
 van  de  kleur  van  rooden  wijn  zijnde,  voor  hun  
 geene  onaangenaame  ontdekking  was.  In  den  
 nacht  was  de  koude  nog  fcherper  dan  te vooren;  
 en  fchoon  zij  zig  in matten en doek  van  het  land  
 gewikkeld  en  tusfchen  de  twee  hutten een  groot  
 vuur  aangehouden  hadden,  konden  zij egter maar  
 zeer  weinig  flaap  genieten  en  waren genoodzaakt  
 het  grootst  gedeelte  van  den  nacht  te wandelen.  
 Zij  waren  nu  waarfchijnlijk  op eene  vrij  aanmerk-  
 lijke  hoogte,  alzoo  de  grond,  over  welken  zij  
 getrokken  waren,  gemeenlijk  opgeloopen  was. 
 Den  negen  en  twintigften  vertrokken  zij  met  
 het  aanbreeken  van  den  dag,  voorneemens  zijnde  
 hunne  laacfte  en  uiterfte  poging  te  doen  om  den  
 fneeuw-berg  te  bereiken;  maar  hunne  geesten  
 waren  zeer  ter nedergeflaagen,  toen  zij  zagen dat  
 zij  het ellendig weinigjen water,  dat  zij  den avond  
 te  vooren  gevonden  hadden,  reeds  hadden  verbruikt. 
   Ijet  pad,  dat  niet  verder  liep  dan  daar  
 kanos  gebouwd  waren,  was  nu  ten  einde1en  zij  
 waren  dus  genoodzaakt  zig  zoo  goed  zij  konden  
 eenen  weg  te  baanen,  nu  en  dan  in  de  hoogtle"  
 boomen  klimmende,  om  het  land  in  de  rondte  
 pp  te  neemen.  Ten  elf  uuren  kwamen  zij  aan 
 L   §  eene