land aan te vangen; maar den zevenden het weder
gunftiger fchijnende, vertrokken wij des morgens
vroeg in de fcheepsfloepen met oogmerk om bij
hoog water den mond van de Awatska te bereiken
, om de menigvuldige banken , die in den
mond van die rivier liggen. Hier moesten de floepen
van het land ons koomen vinden en ons den
ltroom op voeren.
Kapitein g o r e kwam daar bij ons gezelfchap,
en wij wierden verzeld van de Heeren p o r t en
FEDOsi f s c h , met twee Kofakken, en wierden
door onze geleiders van warme bonte klederen
voorzien, eene voorzorg, die wij welhaast zeer
noodzaaklijk vonden, alzoo het, kort na wij vertrokken
waren, fterk begon te fneeuwen. Ten
agt uuren, omtrent eene Engelfcbe mijl van den
mond van de rivier, aan banken fluitende, wierden
wij met ons goed door enige kleine kanos,
den Kamfchadaalen toebehoorende, overgenoo-
men, en over een’ zand-bank gevoerd, die door
de (helheid van de rivier wordt opgeworpen en
die zij ons zeiden dat geduurig verplaatst wordti
Toen wij deeze bank over waren, wierd het water
weder dieper, en hier vonden wij eene gemaklijke
boot, van maakzel als eene Noordfche
jol» gereed om ons de rivier op te vaaren, met
andere booten voor onze goederen.
De mond van de Awatska is omtrent een vierde
van eene Engelfche mijl breed, en, naar maate
wij
wij vorderden, wierd hij zeer langzaam (maller.
Toen wij enige mijlen gevorderd waren , voeren
wij voorbij verfcheiden takken, die men ons
zeide dat zig in andere deelen van de baai ontlaste-
den, terwijl fommige van die aan de flinker hand
in de Paratounca-Rivier uitliepen. De algemeens
loop van de Aivat ska uit de baai is de eerde tien
Engelfche mijlen noordwaarts, waarna zij westwaarts
draait; deeze bogt uitgezonderd , hoqdt
zij meestentijds eenen regten loop, en het land,
door welk zij vloeit, is tot den afdand van omtrent
dertig Engelfche mijlen van de zee, laag en
vlak en aan veele overdroomingen onderhevig.
Wij wierden door zes mannen met lange dokken
voorwaarts geduuwd, aan elk eind van de boot
drie , van welke twee Kofakken en de andere
Kamfchadaalen waren , en voeren tegens eenen
(lerken droom op, met eene fnelheid, zoo veel
ik kon oordeelen , van omtrent drie Engelfche
mijlen in een uur. Onze Kamfchadaalen hielden
dit zwaar werk tien uuren lang met groote wakkerheid
u it , geduurende welken tijd wij Hechts
eens dil hielden, en wel voor eenen korten tijd,
terwijl zij zig een weinig ververschten. Alzoo
men ons, bij ons eerde vertrek in den morgen,
gezegd had dat wij gemaklijk denzelfden avond
een oftrog, Raratchin genoemd, zouden bereiken,
waren wij zeer te leur gedeld ons, bij zonne-
ondergang , vijftien Engelfche mijlen van die
plaats